heden ten dage meer algemeen onder den naam van Kwartier van Zutfen bekend, thans uitmaakende een gedeelte der Provincie van Gelderland, grenst ten Oosten aan het Bisdom van Munster, ten Noorden aan de Provincie Overijssel, ten Westen aan het Kwartier van de Veluwe, of meer eigenlijk aan de Rivier de Yssel, welke hier tot eene grensscheiding verstrekt, en eindelijk ten Zuiden aan Kleefsland. De geleerde ALTING, nevens veele anderen, den naam deezes Graafschaps of Kwartiers Zutfeen speldende, is van oordeel dat de oorsprong of reden ter benaaminge moet gezogt worden in de Veenen, ten Zuiden van dit Landschap gelegen. Zuidveen of Zuidfeen zou dus de oorspronklijke spelding weezen.
Vroeger, dan in de Negende Eeuwe, ontmoet men, aangaande Zutfen, onder den titel van Graafschap, geen gewag bij de aloude Schrijvers. Ongegrond, intusschen, is het, dat de vroegste vermelding tot naa het mid den dier Eeuwe zou moeten worden te rug geschoven. Immers vindt men, op het Jaar 810, onder den titel van Graave van Zutfen, zekeren WICHARD, of, gelijk anderen hem noemen, WICHMAN vermeld, die uit den Huize van Saxen afkomstig was. Drieëntwintig jaaren laater koomt ons voor, ’t zij een Zoon of ander bloedverwant, onder den zelfden titel, REINIER, die, ’t zij onmiddelijk, of door tusschenkomst van anderen, wierdt opgevolgd van zekere ADELHEID, Graavinne van Zutfen, welke, in den Jaare 856, met ROBERT, Heere van Heusden, in den echten staat zich liet verbinden. Zints dien tijd, tot in den Jaare 1076, zijn de berigten, wegens de erfopvolging der Graaven van Zutfen, zeer gebrekkig. De laatste, welke dien afzonderlijken titel voerde, was GEERLAK.
In het gemelde jaar de zijde des Bisschops van Utrecht tegen Graaf DIRK van Holland volgende, sneuvelde hij in het beleg van Ysselmonde. Hij liet geene kinderen naa. Het Graafschap kwam diensvolgens aan zijnen halven Broeder GERARD, Zoone van OTTO DEN I, Graave van Gelder. Zints dien tijd zijn de Graaven van Gelder altoos ook te gelijk regeerende Graaven van Zutfen geweest. Weshalves, wanneer men, in vervolg van tijd, in ‘s Lands Geschiededenissen, Edelen aantreft, die zich Graaven van Zutfen noemden, door dezelve geene anderen, dan afstammelingen van het aloude Huis van Zutfen, maar geenzins regeerende Graaven van dat Landschap, moeten verstaan worden.
De ongelukkige ARNOUD, Hertog van Gelder, om zich tegen zijnen wederspannigen Zoon ADOLF te handhaaven, verpande, in den Jaare 1472, nevens het Hertogdom Gelder, het Graafschap Zutfen, aan KAREL, Hertog van Bourgondie, bij eene overeenkomst, op den dertigsten December des gemelden jaars, te Brugge geslooten. Volgens de voorwaarden, daar bij getroffen en gesloten, zouden Gelder en Zutfen, voor driemaal honderdduizend Rhijnsche guldens, aan den gemelden Hertog KAREL VAN BOURGONDIE worden afgestaan, om dezelve in pandschap, naar Duitsche Regten, te bezitten; mids dat gemelde Hertogdom Gelder en Graafschap Zutfen, door het te rug betaalen van de genoemde somme, en van de onkosten, daar op gevallen, door gemelden Hertog KAREL VAN BOURGONDIE, in en ten behoeve van deeze Landschappen gemaakt, ten allen tijde wederom zouden kunnen ingelost worden.
Hertog KAREL VAN BOURGONDIE, Pandeigenaar van het Graafschap Zutfen, niet lang naa deeze overeenkomst zijnde overleeden, beschreeven de Gelderschen eenen Landdag te Nymegen. Hier namen zij het besluit, het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen op te draagen aan ADOLF VAN EGMOND, den bovengenoemden Zoone van wijlen Hertog ARNOUD VAN GELDER. Doch deeze opdragt hadt geenen voortgang, uit hoofde van het spoedig overlijden des benoemden Hertogs en Graafs. Hij liet twee onmondige kinderen na, eenen Zoon en eene Dogter, KAREL en PHILIPPA genaamd. Over deeze beslooten zij, de Voogdij aan ADOLFS Zuster, KATHARINA, op te draagen; die straks daar op, om bescherming voor haar zelve en haaren Neef en Nicht, tegen den Bourgondischien Aanhang, bij LODEWYK DEN XI, Koning van Frankrijk, aanhieldt. Daarenboven, deedt zij ernstig aanzoek bij de Hertogin MARIA, Dogter van Hertoge KAREL VAN BOURGONDIE, en haaren Gemaal, MAXIMILIAAN VAN OOSTENRYK, dat de kinderen van haaren Broeder ADOLF, die te Gend in bewaaring wierden gehouden, haar mogten te rug gezonden worden. Doch de Hertog hadt hier geene ooren na; ’t welk de Staaten des Graafschaps Zutfen dermaate van hem en de Bourgoudische heerschappij vervreemde, dat zij te raade wierden, in de Maand Augustus des Jaars 1478, het Graafschap te verpanden aan HENDRIK VAN ZWARTSENBURG, Bisschop van Munster, voor eene somme van zestienduizend Rhijnsche Guldens: onder beding, dat hij het Graafschap aan de regte en wettige Erfgenaamen wederom zoude inruimen, zo ras zij hem de betaalde pandpenningen wederom zouden te rug gegeeven hebben.
Tot een twistappel, tusschen twee magtige Vorsten, verstrekte het Graafschap Zutfen, nevens het Hertogdom Gelder, in den Jaare 1542. De geschilvoerende partijen waren Keizer KAREL DE V en WILLEM, Hertog van Kleeve en Gulik. Niet met den degen, maar met de pen, wierdt deeze twist gevoerd. Reeds zedert het Jaar 1539 hadt Hertog WILLEM zijn regt op het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen staande gehouden, en aan de Rijksvorsten zijne schriftlijke verdeediging van zijnen eigendom toegezonden. Gedeeltelijk bouwde hij zijn regt op zekere overeenkomst, door hem, in den voorgaanden Jaare 1538, met Hertog KAREL VAN GELDER en Graave van Zutfen en ‘s Lands Staaten, getroffen.
Inzonderheid, egter, voerde hij, ter verdeediginge van zijne eigen aanspraak en eigendom, aan, zijne afkomst uit Vorsten, die, zints eenen zeer langen reeks van jaaren, wettige Heeren van Gelder en Zutfen geweest, en als zodanig, door ’s Lands Staaten en Ingezetenen, waren erkend geworden. Naa het overlijden van REINOUD DEN IV, Hertog van Gelder, was, naar zijne meening, volgens de natuurlijke opvolging, het Hertogdom, en dus ook het Graafschap Zutfen, vervallen aan ADOLF, Hertog van Berg, wiens Grootvader, van Vaders zijde, een broeder van WILLEM, Vader van REINOUD, geweest was. Ook was ADOLF, door Keizer SIGISMUND, met het Hertogdom verlijd geweest. Doch ARNOUD VAN EGMOND, wiens Grootmoeder, van Moeders zijde, eene Zuster van Hertoge REINOUD zelven geweest was, was, dit niettegenstaande, meester van het Hertogdom en Graafschap gebleeven.
ADOLF, zonder kinderen zijnde overleeden, hadt, benevens alle zijne overige Heerlijkheden, daarenboven ook zijn regt op het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen nagelaaten aan zijns Broeders Zoone, GERARD. Keizer FREDRIK hadt deeze erfmaaking bekragtigd; als zijnde de aangestelde erfgenaam, door zijns Keizerlijke Majesteit, met deeze twee Vorstendommen verlijd geworden: gelijk dan ook vervolgens gemelde Hertog GERARD het regt op die Vorstendommen aan zijnen Zoone, WILLEM, hadt nagelaaten. De laatstgenoemde, Hertog WILLEM, hadt ter Gemaalinne genomen SIBILLA VAN BRANDENBURG, en bij dezelve eene Dogter verwekt, MARIA genaamd; die vervolgens de Moeder was geworden van den tegenwoordigen Hertoge van Kleeve en Gulik, aan welken zij al haar regt op het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen hadt afgedaan.
Zodanig was het hoofdbeloop der bewijsredenen, welke Hertog WILLEM, ter zijner verdeediginge, aanvoerde; terwijl hij, evenwel, op den gemelden overdragt, door zijne Moeder op hem gedaan, voornaamlijk zijn regt op de beide Landschappen bouwde.
Keizer KAREL DE V, altoos van heerschzucht brandende, en door papieren wapenen zich geen ondersteld regt willende laaten ontneemen, ’t welk hij niet zou geschroomd hebben, met staal te verdeedigen, verzuimde niet, om voor als nog op gelijke wijze als zijn tegenstreever voor zijnen eisch en aanspraak in de bres te springen. Om zijnen slag te zekerder te neemen, bediende hij zich van de pen van den vermaarden Frieschen Staatsman, VIGLIUS AB AYTTA VAN ZUICHEM. In den tijd van twee dagen stelde deeze een uitvoerig Geschrift, ’t welk, vervolgens, in den Jaare 1541, op den Rijksdag te Regensburg, wierdt ingeleverd. ’t Lust ons, tot volledigheid der Historie, den hoofdinhoud ook van dat Geschrift hier in te lasschen.
Keizer KAREL, of liever diens penvoerder VIGLIUS, merkte, onder meer andere bijzonderheden, aan, dat ARNOUD VAN EGMOND, aan Hertoge REINOUD DEN IV nader in den bloede bestaan hebbende, en, diensvolgens, ook van hem nadere Erfgenaam geweest zijnde, dan Hertog ADOLF VAN BERG, gevolglijk ook hem met regt in het Hertogdom en Graafschap was opgevolgd;
- dat Hertog KAREL VAN BOURGONDIE, in den Jaare 1472, ARNOUD VAN EGMOND het regt op het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen afgekogt, en zelfs, in het volgende jaar, aan GERARD, Graave van Gulik, voor den afstand van ’t geen hij op deeze Heerlijkheden meende te eischen te hebben, eene goede somme gelds betaald hadt;
- dat deeze afstand, door GERARDS Zoonen, WILLEM en ADOLF, en vervolgens ook door Keizer FREDRIK, bekragtigd geworden was, en dat MARIA, des Keizers Grootmoeder, en PHILIPS, des Keizers Vader, zedert, met het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen waren verlijd geworden;
- dat KAREL VAN EGMOND, midlerwijl zich van deeze Heerlijkheden hebbende meester gemaakt, nogthans, eerst te Gorinchem, en vervolgens te Graave, met den Keizer overeengekomen was, dat dezelve Heerlijkheden, in gevalle hij zonder wettige erfgenaamen mogt koomen te overlijden, aan den Keizer zouden koomen;
- dat, eindelijk, noch GERARDS Zoon, WILLEM, noch WILLEMS Dogter, MARIA, noch derzelver Echtgenoot, JAN VAN KLEEVE, Vader en Moeder van den tegenwoordigen Hertog van Gulik en Kleeve, naa GERARDS afstand, geduurende een tijdverloop van meer dan zestig jaaren, in ’t geheel geene aanspraak op Gelder en Zutfen gemaakt, en zelfs nagelaaten hadden, de titels deezer Heerlijkheden te voeren.
De zaakvoerder van KAREL DEN V besloot uit alle deeze bewijzen, dat ’s Keizers regt op het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen, als gegrond en aan geene regtmaatige tegenspraake onderhevig, moest erkend worden. Het voeren van den pennestrijd nam hier mede nog geen einde. De Hertog van Gulik en Kleeve nogmaals het woord voerende, liet een tweede Geschrift vervaardigen, waarin hij des Keizers bewijzen tragtte te ontzenuwen, en ’t welk hij insgelijks des Rijksvorsten deedt ter hand stellen, hij erkende, in zijn Geschrift, den afstand, door GERARD, Graave van Gulik, aan Hertoge KAREL VAN BOURGONDIE, ten opzigte van het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen, gedaan; doch hij beweerde met een, dat deeze afstand was geschied op de uitdruklijke voorwaarde, dat het Huis van Bourgondie hem tegen de Heeren VAN EGMOND zoude beschermen: voor zo veel, intusschen, deeze voorwaarde niet was naagekoomen, besloot Hertog WILLEM daaruit, dat de afstand van geene waarde, en dus als in ’t geheel niet geschied, moest gerekend worden.
Om dit tegenschrijven te wederleggen, merkte VIGLIUS, in naame van zijnen Keizerlijken Meester, in een tegenvertoog, aan, dat Graaf GERARD VAN GULIK de penningen, voor den afstand van Gelder en Zutfen, hem beloofd, met ’er daad hadt ontvangen, doch dat zo min als hij zelve, zijne Opvolgers, den Keizer noch deszelfs Voorzaaten, uit hoofde van deezen afstand, immer om bescherming tegen de Hertogen van Gelder, uit den Huize van EGMOND, verzogt hadden.
Van geene baate, intusschen, was al dit over- en wederschrijven. De Rijksvorsten, ’t zij om dat ze in het geschil geen behoorlijk doorzigt hadden, en alzo zich onmagtig bevonden om de wettigheid van den eisch van wederzijden te beoordeelen, ’t zij om dat ze de Keizerlijke ongenade vreesden, indien zij zich voor Hertog WILLEM verklaarden: zeker is het, dat de zaak, op den Rijksdag, eerst sleepende wierdt gehouden, en vervolgens aan den spijker gehangen. Nogthans hadt Keizer KAREL zijn hart op Gelderland gesteld, en beschouwde hij de bemagtiging daar van als een stuk voor hem van de hoogste aangelegenheid. Een magtig Leger verzamelde hij, diensvolgens, om met de wapenen Hertog WILLEM te noodzaaken tot eene overgave, tot welke zijne schriftlijke Vertoogen, tot nog toe, ongenoegzaam gebleeken waren. Te meer besloot Keizer KAREL tot dien strengen maatregel, om dat Hertog WILLEM, hangende den bovengemelden pennestrijd, tegen hem eenige vijandlijke verbintenissen hadt aangegaan.
Voorspoedig slaagde Keizer KAREL in zijne Krijgsverrigtingen, en bragt hij Hertog WILLEM, binnen korten tijd, in zulk eene engte, dat hij, vreezende, behalven het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen, ook zijn Hertogdom Gulik te zullen verliezen, geraaden vondt, zich te onderwerpen. Met zijn Leger bevondt zich thans Keizer KAREL DE V voor Venlo. Derwaarts begaf zich dan de Hertog; als een overwonnene viel hij zijner Keizerlijke Majesteit te voet, bekende zijne misdaad in het bieden van tegenstand aan het doorluchtig hoofd des Keizerrijks, en smeekte om genade. Dit viel voor in den afloop des Jaars 1543.
Op den zevenden September slooten zij een onderling Verdrag, waarbij, onder andere, Hertog WILLEM van zijn Regt op het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen, voor altoos, afstand deedt, ten behoeve des Keizers.
Weinige dagen, naa dat dit Verdrag was gesloten, kwamen de Staaten van Gelder en Zutfen den Keizer, in zijne Tent voor Venlo, hulde doen. Van zijnen kant bevestigde de Keizer hunne Regten en Privilegiën, beloovende, geene Ampten te zullen geeven dan aan bekwaame lieden, die ‘s Lands taal spreeken konden, en in eigen persoon de Ampten bedienden, in ’t bijzonder verbondt hij zich, geenen Stadhouder over Gelder en Zutfen te zullen stellen, dan die ‘s Lands taale kundig was. Daarenboven beloofde de Keizer, de Landen met geene schattingen te zullen bezwaaren, dan in welke Baanerheeren, Ridderschapen en Steden deugdelijk en naar oude gewoonte zouden bewilligd hebben.
Zijne Keizerlijke Majesteit bekragtigde, in het volgende jaar, alle deeze punten, bij Opene Brieven, gedagteekend te Spiers, op den tweeëntwintigsten van April. Aldus kwam Keizer KAREL DE V, naa een langduurigen Oorlog, aan het gerust bezit van het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen, de laatsten in de thans genoemde zeven vereenigde Gewesten, welke zijner uitgestrekte heerschappije onderdaanig wierden. Reeds kort naa de bemagtiging hadt Keizer KAREL, tot Stadhouder over het Hertogdom en Graafschap, aangesteld RENE VAN CHALONS, Prins van Oranje, die reeds over de Provincie van Holland die zelfde waardigheid bekleedde. In ’s Keizers naam ontving hij de gewoone hulde.
Tot in den Jaare 1572 bleef het Graafschap Zutfen met de Spaansche heerschappij vereenigd. Door den Graaf VAN DEN BERGE wierdt het daar van afgetrokken, en tot de zijde der Staaten overgebragt. Voor eenen tijd wierdt het, zedert, wel afvallig; doch van nieuws tot onderwerping zijnde genoodzaakt, nam het, in den Jaare 1579, deel in de Utrechtsche Unie, en is, van dien tijd af, een Lid gebleeven van het Bondgenootschap der Vereenigde Gewesten.
Niettegenstaande deeze inlijving, deedt ’er zich, van tijd tot tijd, een en ander op, die zich den eigendom van het Graafschap Zutfen aanmatigde. Het waren de afstammelingen van den in ’s Lands Geschiedenissen zo vermaarden LAMORAAL, Graave van Egmond, in den Jaare 1568, te Brussel, door het Zwaard des Scherpregters gesneuveld welke deeze aanspraak maakten. KAREL, Zoon van den onthalsden Graave, hadt, eenigen tijd naa zijns ongelukkigen Vaders aflijvigheid, in Holland eenige vrugtlooze poogingen aangewend om herstel in de Voorouderlijke bezittingen.
KARELS Zoon, LODEWYK, hadt zijnen eisch op het Graafschap Zutfen op de Munstersche Vredehandeling ingebragt. Al vroeger hadt hij den titel van Hertog van Gelder en Graave van Zutfen aangenomen, en was, tot het afleggen van denzelven vergeefs vermaand zijnde, gebannen uit de Staaten des Konings van Spanje. PHILIPS, Zoon van LODEWYK, hadt met even ongeiukkigen uitslag als zijn Vader op de Munstersche, zijne belangen ingebragt op de Nymeegsche Vredehandeling.
In weerwil van dit alles kwam een telg van het doorluchtig Geslagt, met den dikmaals ontzegden eisch, van nieuws, ter baane. Deeze was PROKOPIUS FRANÇOIS, Graaf van Egmond, Zoon van den laatstgenoemden. De Rijswijksche Vredehandeling was het tooneel, alwaar hij zijne zaak bepleitte. Behalven andere Heerlijkheden, op welke hij aanspraak maakte, zie hier hoe de tegenwoordige Graaf VAN EGMOND zijn regt op het Graafschap Zutfen zogt te bepleiten.
Hij vertoonde, dat JAN DE I, Graaf van Egmond, gehuwd geweest was met MARIA, Dogter van JAN, Heere van Arkel en van JOANNA VAN GELDER, die eene Dogter was van WILLEM, Hertoge van Gulik, en van MARIA, Dogter van REINOUD, Hertog van Gelder en Graave van Zutfe en van SOFIA, Erfdogter van Mechelen;
- dat JOANNA VAN GELDER twee Broeders hadt gehad, WILLEM en REINOUD, die beide, de een naa den anderen, Hertogen van Gulik en Graaven van Zutfen geweest, doch zonder kinderen overleeden waren;
- dat, naa derzelver aflijvigheid, hunne nalaatenschap was verdeeld geworden onder de naakomelingen van JOANNA VAN GELDER, zijnde twee Zoonen van haare Dogter MARIA, ARNOUD en WILLEM VAN EGMOND, die beiden, door Keizer SIGISMUND, met het Graafschap Zutfen waren verlijd geworden; onder beding dat de laatste deeze Heerlijkheid niet eerder zoude bezitten, dan naadat zijn Broeder zonder kinderen zou overleeden zijn;
- dat ARNOUD, zijne Heerlijkheden verpand hebbende aan KAREL, Hertoge van Bourgondie, overleeden was, zonder de pandpenningen volkomen ontvangen te hebben, terwijl, evenwel, Hertog KAREL zich meester hadt gemaakt van het Graafschap Zutfen;
- dat ADOLF, Zoon van ARNOUD, kort hiernaa gestorven zijnde, diens Zoon, KAREL, door de Staaten, tot Graaf van Zutfen beroepen zijnde, overleeden was, zonder kinderen na te laaten;
- dat bij zijnen dood, het Regt, welk hij op zijns Vaders nalaatenschap gehad hadt, vervallen was op de afstammelingen van zijnen Oud-Oom, WILLEM, die, te gelijk met ARNOUD, KARELS Grootvader, met het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen was verlijd geworden;
- dat een dier afstammelingen, en wel de regte, was, de onthalsde LAMORAAL, Graaf van Egmond, van welken de tegenwoordige Graaf VAN EGMOND in eene rechte linie afstamde: als zijnde de gemelde LAMORAAL geweest een Agter-Kleinzoon, van WILLEM, den Broeder van ARNOUD
VAN EGMOND;
- dat ingevalle men mogt van oordeel zijn, dat ADOLF VAN EGMOND, door zijnen Vader onterfd geweest zijnde, zijn Zoon KAREL geen Regt op de Voorvaderlijke Goederen konde hebben, men dan moest toestemmen, dat dezelve zo veel eerder op WILLEM VAN EGMOND vervallen geweest waren;
- dat de Koningen van Spanje, als Opvolgers der Hertogen VAN BOURGONDIE, geen Regt altoos konden hebben op het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen, om reden dat de Pandpenningen niet ten vollen betaald waren geworden, en om dat het gedeelte der bedongene sommen, ’t welk onbetaald was gebleeven, daar bij gerekend zijnde de Renten, tot heden toe daar op geloopen, zeer veel meer dan het betaalde gedeelte bedroeg;
- dat, eindelijk, de Staaten van Gelder en Zutfen ’er even weinig Regt op hadden, om reden dat dezelven geen grooter Regt hadden kunnen verkrijgen, dan PHILIPS DE IV, Koning van Spanje, hun hadt kunnen afstaan.
Op dit Vertoog, welks kragt, naar het oordeel van alle des kundigen, zeer ligt konde ontzenuwd worden, wierdt eenigen tijd gezweegen. In den Jaare 1698 vonden, eindelijk, de Staaten des Landschaps genaden, door het Hof des Vorstendoms Gelder en des Graafschaps Zutfen, een Tegen-Protest te doen in ’t licht geeven. Het geschrift was geteekend den dertigsten Januarij des gemelden jaars. Deszelfs hoofdzaaklijke inhoud kwam hierop neder „Dat zekere GHILLET, zich noemende Gelastigde van den Graave VAN EGMOND, eene Verklaaring en Protest hadt ingeleverd, vervattende eenen ongegronden Eisch op het Hertogdom Gelder en het Graafschap Zutfen, zonder dat de gemelde GHILLET, op de Rijswijksche Bijeenkomst, erkend geweest was, en zonder dat zij ook wisten, dat ’er, van zulk eenen Eisch, eenig gewag was gemaakt in de Munstersche en Nymeegsche Verdragen;
- dat zij, hierom, de overgeleverde Verklaaring en Protest nietig en van onwaarde verklaarden, uit den naam der Staaten van Gelder en Zutfen, zonder dat zij, voor tegenwoordig, konden goedvinden, de redenen te wederleggen, die in de Verklaaring vervat waren: welke Verklaaring, daarenboven, eene opeenstapeling van misslagen, zo ten opzigte van het Regt, als van de Gebeurde Zaaken, gelijk ook eene menigte van handtastelijke onwaarheden, behelsde.”
Van eenige merkwaardige voorvallen, in de etlijke jongstverloopene jaaren, het Graafschap Zutfen bijzonderlijk betreffende, zullen wij nu nog een beknopt verslag mededeelen.
Eene zwaare Overstrooming, in den Jaare 1754 voorgevallen, veroorzaakte ginds en elders, in het Graafschap, groote schade. De oorzaak hier van was, het opzwellen tot eene ongewoone hoogte van het Riviertje de Berkel, ’t welk uit Munsterland vloeiende, zich binnen de Stad Zutfen, door het zogenaamde Broekierter, in den Yssel plagt te ontlasten, doch welke laatstgemelde Rivier thans tot eene ongewoone hoogte zijnde opgezet, niet meer waters konde bergen. De omliggende Landen rondom de Stad vertoonden als eene opene zee. In de Heerlijkheid Borkelo waren opgezetenen, wier Huizen, voorheen, altoos voor Watersnood beveiligd geweest waren, in de droevige noodzaaklijkheid, elders een goed heenkomen te zoeken. Op zommigen plaatzen stonden de Huizen tot aan de daken onder het water. In den Berkeldijk ontstonden twee Doorbraaken. Hier door wierdt de toegang van het platte Land na de Stad Zutfen, door alle de Poorten, ééne uitgezonderd, afgesneeden.
Binnen de Stad klom het water tot zulk eene hoogte, dat niet alleen alle de Kelders vol liepen, maar ook de laage plaatzen en straaten overstroomd wierden. Zelf was eene der Kerken, voor eenigen tijd, onbruikbaar geworden.
Diergelijk een Ramp trof, van nieuws, dit Graafschap, in den Jaare 1764. Twee Doorbraaken in den Kanonsdijk jaagden het water tot zulk eene hoogte op, dat het gantsche Landschap bijkans zich als eene baare Zee vertoonde.
Van aangenaamer vermeldinge is de werkzaamheid, vooral zedert de laatste groote veertig jaaren, in het Graafschap Zutfen aangevangen of voortgezet. Behalven de Yzergieterijen, in de Provincie Gelderland en elders niet ongemeen, waarin het oud Yzer van nieuws gesmolten, en tot Potten, Plaaten en andere gereedschappen of werktuigen wordt gevormd, leidde de Heer JOAN KOENRAAD BRAND eenen Yzeroven, of, om ons van het algemeen aangenomen kunstwoord te bedienen, eene Yzerhutte aan, te Ulft, in het Graafschap Zutfen, niet verre van de Kleefsche Grenzen. In deeze Yzerhutten maakt men zeer goed en goedkoop Yzer, uit het Oehr, ’t welk daar omstreeks wordt gegraaven.
Het Oehr, of de Yzer-Ertz ligt, in dit gedeelte des Graafschaps, oppervlakkig, en als een dikke harde korst, tusschen de Aardbeddingen in. Door middelen van houweelen, hamers, schoppen en andere zwaare werktuigen, haalen de arbeidslieden het uit den grond, en brengen het voorts na de Yzerhutte, om aldaar gesmolten te worden. Men graaft ’er de Yzer-Ertz zo overvloedig, dat men het Oehr, in zeker opzigt, beter koop kan bekoomen, dan de Houtskoolen zelve, die ter smeltlnge gebruikt worden; dewijl de kregele Boer, ondersteund door baatzoekende Opkoopers, weetende de noodzaaklijkheid der Houtskoolen, dezelve op een hoogen prijs houdt. De Yzer-Erts, welke in het Graafschap Zutfen wordt gevonden, is al vrij rijk. De honderd ponden ruwe stoffe leveren, niet zelden, tusschen de zestig en zeventig ponden goed Yzer.
Een kort verslag, aangaande de werkzaamheid in de bovengemelde Yzerhutten, zal, vertrouwen wij, veelen onzer Leezeren niet onaangenaam zijn. Tot het smelten van Yzer heeft men, gemeenlijk, ongemeen groote Ovens, welker Muuren eene ongemeen zwaare hitte kunnen wederstaan, en nu eens grooter, dan wederom kleiner, gebouwd worden. Met deeze Ovens heeft gemeenschap de Buis van een zwaaren Blaasbalg, die, als de Oven gloeijende is, het vuur gestadig aanblaast, en brandende houdt. Deeze Blaasbalg wordt bewogen door Paarden of door Menschen; of anders, gelijk dit in de Yzerhutte bij Ulft geschiedt, doet men denzelven werken door middel van raderen, die door loopende wateren bewogen worden. In zulk een Oven, aan welken een geweldig groot stookgat is, werpt men, eer dezelve gestookt wordt, op den Smeltpan, of in het midden van den Oven, eene menigte gegloeide Houtskoolen, naar gelange van de hoeveelheid van Yzer-Erts; welke Houtskoolen, door de rondom woonende Opgezetenen, van Beuken- of Eikenhout gebrand, en uitgedoofd worden, met oogmerk om ’er zich naderhand tot het Yzersmelten van te bedienen.
Op deeze Koolen werpt men vervolgens de Erts, naa dat alvoorens dezelve, zo veel doenlijk is, tot kleine stukjes is gebroken. Zomtijds wordt onder deeze stoffe loevende Kalk gemengd; doch dit heeft inzonderheid plaats, ingevalle de Erts zeer vast is. Vervolgens worden hier op, laag om laag Erts en Koolen gelegd, tot dat de Oven behoorlijk vol is. Den Oven aldus zijnde gevuld, steekt men ’er den brand in, die, door middel van den gemelden Blaasbalg, gestadig wordt aan den gang gehouden. De Erts kookt men zo lang, tot dat dezelve genoegzaam gesmolten en gietbaar wordt geoordeeld. Thans giet men de dus gesmolten Erts tot Staaven; die, vervolgens, naa eens en andermaal, van nieuws, aan het vuur blootgesteld geweest te zijn, door herhaald en langduurig smeeden en slaan, van haare aankleevende scorie, of schuim en vuiligheid gezuiverd worden: waar naa men ze verder wederom, naar goedvinden, in kleiner of grooter, breeder of smaller staaven verdeelt, en aldus Staafyzer bekoomt.
Wat voorts aangaat het gieten van ijzeren Potten, Plaaten, Kogels, Kanon en ander Yzerwerk; hier toe worden door Werklieden, die men Vormers noemt, uit Klei, tot het fatsoeneeren van welke zij eene bijzondere handigheid bezitten. Vormen vervaardigen, geschikt naar zulke stukken, als men gezind is te gieten. Het aldus in Vormen gegoten Yzer ondergaat geege verdere smeeding; 't welk de reden is, dat het altoos broozer en minder van waarde, dan het Staafyzer is. Te Amsterdam, om dit in het voorbijgaan aan te merken, heeft men eene Yzergieterij, staande op het Roeiers-Eiland, alwaar dit in Gelderland gegooten Yzer hergooten wordt: welk Yzertuig, als zijnde andermaal gesmolten en gezuiverd, uit dien hoofde den voorrang verdient boven het uit Oehr onmiddelijk gegoten Yzer.
Reeds in de voorgaande Eeuw waren ’er geschillen ontstaan over de Grensscheiding, tusschen het Kwartier van Zutfen en het Hoogsticht van Munster. Men hadt wel, van tijd tot tijd, daar omtrent eenige schikkingen beraamd, doch de zaak altoos onafgedaan gelaaten. In den Jaare 1765 wierdt men te raade, het stuk ernstig bij de hand te neemen, en, ware het mogelijk, tot eene volkomene afdoening te brengen. Gelastigden, van wederzijden, daartoe benoemd, daagden zo gelukkig, dat zij, in de maand October des gemelden jaars, de Grensscheidingen, tot wederzijdsch genoegen, bepaalden. Tot wegneeminge van onzekerheid, en ter voorkoominge van oneenigheden in het toekoomende, kwamen de Gelastigden overeen, de Landscheidingen door steenen Paalen af te perken. Het daadlijk zetten deezer scheidpaalen geschiedde in het volgende Jaar 1766, waarbij aan alles de vereischte bekragtiging wierdt gegeeven. Ten zelfden tijde vereffende men ook een nog hangend geschil, meer bepaaldelijk het Kwartier van Gelder en het Bisdom Munster betreffende, raakende zeker Regt van Weide, Koppelweide of Composium genoemd, waaruit niet zelden hoogloopende onaangenaamheden, tusschen de Opgezetenen van wederzijdsche landen, gereezen waren.
Eene onderneeming, die veel goeds beloofde, wierdt, in den Jaare 1777, in het Kwartier ter hand geslagen. De Heer Mr. WILLEM HENDRIK VAN HASSELT, door verkeering met den Leeraar der Walsche Gemeente te Arnhem, den Heere GEVANON, uit het Zuidlijk gedeelte van Frankrijk geboortig, eenige kundigheden hebbende opgedaan omtrent het aankweeken van Zijde, waar toe de Heer VAN HASSELT reeds voorheen eenige liefhebberij bezat, begaf zich na een Landgoed, niet verre van de Stad Zutfen gelegen, met oogmerk om ’er zich op den Landbouw toe te leggen. Met een bedoelde hij het bijzonder oogmerk, om, volgens de onderrigtingen van den Leeraar GEVANON, vermeerderd met kundigheden, opgedaan uit verscheiden Schrijvers, Zijdewormen te kweeken, Ziide te winnen, en door het neemen van proeven te onderzoeken, hoe verre men deeze kweekerij hier te Lande zou kunnen brengen. Naa het doorworstelen van veelerhande zwaarigheden, en door onvermoeide naarstigheid, gelukte het den Heere VAN HASSELT, naa verloop van tien jaaren, witte en geele Zijde te winnen, welke, door lieden deezer zaake kundig, met de Fransche en Italiaansche Zijde gelijk gesteld wierdt.
Van nieuws trof het Kwartier een zwaare Ramp, in den Jaare 1784. Voor de hoofdstad des Distrikts borst, in de maand Februarij des gemelden jaars, de bevrozene rivier de Yssel los, met een vernielingdreigend geweld. Schrikwekkend was het gedruis der afdrijvende Ysschotzen. Tot eene vervaarende hoogte schooven die Schotzen op elkander, naar gelange van het klimmen van den Stroom. Deeze, daar zij, in den beginne, slegts langzaam was geklommen, begon nu, allengskens, met ongelooflijken spoed, zeer hoog op te zetten, zo dat het water, in den aanvang der maand Maart, eene der Poorten van de bovengenoemde Hoofdstad invloeide. Tot nog toe was men voor Dijkbraak behoed gebleeven.
Ook deeze ramp vermeerderde, eerlang, de elende. Bij het, dus genoemde, Hoendernest bezweek de Dijk; het water, nu een open hebbende, stroomde, met schrikbaarend geweld, door het Gat. Deerlijk was, onder dit alles, de toestand der Opgezeetenen ten platten Lande; doch aan hun was geen helpen, zo lang het opzetten der Riviere, en het overschuiven der Ysschhotzen, duurde. Zo ras de eerste aandrang eenigzins bedaard was, en nog meer toen het water begon te zakken, was alleman in de weer, om den noodlijdenden alle mogelijk hulp toe te brengen. Door middel van Vaartuigen haalde men Menschen en Beesten uit de omliggende Landen en Plaatzen, en bragt ze te Zutfen. Niettegenstaande eenige Poorten deezer Stad waren toegedamd, stondt dezelve, op zommige plaatzen, zo diep onder water, dat men de lieden, in de ondergelegene oorden woonagtig, door middel van Schuiten, de leevens- en andere noodwendigheden, moest toevoeren. Op de zelfde wijze voorzag men ook in de behoeften der bewooners van het platte Land; deezer jammerstaat was tot zulk eene hoogte geklommen, dat men, op verscheiden plaatzen, elendelingen aantrof, die, uit de daken hunner deerlijk gehavende wooningen, gretige handen reikten na de aangebodene behoeften en ververschingen.
Dus verre gesproken hebbende van de algemeene Historie van het Kwartier van Zutfen in het bijzonder, zullen wij deszelfs Geographische verdeeling kortelijk aanwijzen. Volgens de tot nog toe gebruiklijke verdeeling, bekleedt het Kwartier van Zutfen de derde plaats onder de vier Kwartieren van Gelderland. Behalven de Hoofdstad, welke den zelfden naam als het Kwartier voert, ontmoet men in hetzelve vier bemuurde, hoewel kleine, Steden, welke, tot nog toe, met uitsluiting van de overige Plaatzen van het Gewest, in de Staatsvergaderinge plagten beschreeven te worden, en aldaar haare Stem uitbragten. Zij zijn de volgende: Doesburg, Deutekom, Lochem en Grol. Nog twee Steedtjes heeft men ’er, welke, tot vóór de Omwenteling, in de regeling der Kwartiersbelangen, niet gekend wierden: zij zijn Breevoort en Borkelo. Voorts heeft men, ten aanzien van het Landgebied, de volgende verdeeling in agt genomen.
I. Het Schoutampt van Zutfen, behoorende aan de Hoofdstad, waarin men de volgende Dorpen en Gehugten aantreft: Vorden, Almen, Gorsele, Warensvelt, Wichmont, nevens de Adelijke Huizen te Dorth, Dam, Voorst, Bezelink, de Boedelhof, Velden, Vorden, Hakfort, en Brunsberg.
II. Het Landdrostampt van Zutfen, bevattende Zelhem, Hummel, Hengel, Steendre, Ruurloo, en Dotekom buiten, als mede de Kasteelen Leemkout, Kervel, Hummel, Enghuizen, Hagen, Ruurloo, Middeler, Wildenburg, Brantzenburg, Baak, Holthuizen, Spansweerdt, en Heynoort.
III. Het Richterambt van Doesburg, bestaande in het Karspel van Angerlo, met de in- en buitenheemsche Drempt, Keppel, en de Huizen van Oldenhoven, Keppel, Kel, Bingarden, de Uilenpas, en Gysbeek.
IV. Het Schoutampt van Lochem waar onder behooren de Kreits of Kring van Verwolde, nevens de Adelijke Huizen Pol, Verwolde, Laar, Amsen. Langen, Kluize, Diepenbroek, Netelhorst, Heest, en Karzenburg.
V. Het Drostampt van Breevoort, bevarende het Stedeken van dien naam, nevens de Dorpen Winterswijk, Aalten, en Dinksperlo, als mede de Adelijke Gestigten Travenhorst, Vrageren en Walvoort.
VI. De Heerlijkheid van Borkelo, bestaande in het Stedeken van dien naam, de Dorpen Eybergen en Geisteren, en de Adelijke Huizen Tignagel, Kysveld, Fokking, Amerschot, Bloyshuis, en Botshuis.
VII. Het Erfampt van Anholt.
Niet eenerlei is de grond van het Graafschap Zutfen. Op zommige plaatzen is dezelve zandagtig en schraal, elders leemagtig, en ook niet zeldzaam, in andere oorden, goede en vaste klei. Veengronden, van onderscheidene deugd, zijn ’er ook niet ongemeen; men graaft ’er Turf, beter en slegter, naar gelange van den grond. Hier en daar ontmoet men in de Veenen eene stoffe, die, even ligt als Tonder of Zwam, vuur vat, en ook in de plaats daar van door de Landlieden wordt gebruikt. Dat men, op zommige plaatzen, Yzer Erts aantreft, hebben wij boven reeds aangeteekend, daar wij van de Yzersmelterijen in het Graafschap gewag maakten.
Van de Regeering deezes Kwartiers zullen wij hier geen uitvoerig verslag doen, als zijnde derzelver gedaante, zints de jongste Omwenteling, geheel verdweenen. Dit volgende, om te dienen ter aandenkinge aan de voorgaande dagen, zullen wij alleenlijk aanmerken, dat, naamelijk, de Regeering voormaals bestondt uit Ridderschap en Steden, gezamenlijk uitmaakende de Staat en des Graafschaps Zutfen. De Ridderschap, het platte Land vertegenwoordigende, bestondt uit zodanige Hoogadelijke persoonen, die bezitters waren van eene Havezate of Ridder-Hofstad, binnen het Graafschap gelegen, en ten minsten vierhonderd Guldens jaarlijks opbrengende. Nog andere vereischten moesten bij hen plaats hebben. Tusschen de Ridderschap en de vijf genoemde Stemmende Steden was de Regeering des Kwartiers gelijkelijk verdeeld: de Ridderschap aileen hadt zo veel gezags, als de vijf Steden te zamen; en onder deeze voerde de Stad Zutfen zo veel gezag, als de vier overige Steden met elkander.
Zie SLICHTENHORST, Toneel des Lands van Gelder, en Geldersche Geschiedenissen; Nederlandsche Jaarboeken, enz.