een der voornaamste grondleggeren van den Staat der Vereenigde Nederlanden, en van derzelver Godsdienstige en Burgerlijke Vrijheid, wierdt gebooren te Dillenburg, op den veertienden April des Jaars 1533. Zijn Vader was Graaf WILLEM van Nassau Dillenburg, zijne Moeder JULIANA, Dochter des Graaven VAN STOLBERG.
In den ouderdom van elf jaaren erfde bij het Prinsdom Oranje, nevens andere Heerlijkheden, hem bij Uitersten Wille besproken door zijnen vollen Neef, RENÉ VAN CHALONS, Zoon van Grave HENDRIK VAN NASSAU, Broeder van den Vader van onzen Held. Niet lang naa het bekomen deeze aanzienlijke Erfenisse, kwam hij met zijne Nigt, de Prinssesse Weduwe, te Brussel, daar hij aan ’t Hof van Keizer KAREL DEN V verscheen. Al vroeg schijnt deeze Vorst eene zonderlinge agting voor den jongen WILLEM te hebben opgevat; zijne bevorderingen tot Edelknaap , en daar naa tot Kamerjonker, kan hier van ten blijke verstrekken. Ook sprak de Keizer dikwijls met hem over de gewigtigste Staattzaaken; en wanneer Uitlandsche Gezanten ten gehoore wierden toegelaaten, woonde bij doorgaans de Onderhandeling bij, terwijl anderen na buiten gezonden wierden. Al vroeg, te weeten in den Jaare 1557, tradt hij in den Echt met ANNA, Erfdogter van MAXIMILIAAN VAN EGMOND, Graaf van Buuren , Kapitein-Generaal der Nederlanden. Door dit huwelijk bragt hij de Heerlijkheden Buuren, Leerdam, Ysselstein, St. Maartensdijk en andere, in zijn huis van Nassau-Oranje over. Doch in het bezit vsn zijn geërfde Prinsdom was hij nog niet getreden. FRANÇOIS DE I, Koning van Fiankrijk, hadt wel beloofd, den Prins, in alle voorregten, met naame in het regt van Opperste magt, hem, uit kragt van den van erten Wijle van RENÉ VAN CHALONS, in het Prinsdom Oranje toekomende, te zullen herstellen, in de zelfde volkomenheid, al dezelve eertijds door PHILIBERT VAN CHALONS waren bezeeten geweest; doch HENDRIK DE II, Opvolger van FRANÇOIS, toonde zich ongenegen om deeze beloften na te koomen; hierom deedt Prins WILLEM, in den Jaare 1549, verzeld van zijnen Voogd, den Heere CORBARON, en naa zijn Huwelijk, in den Jaare 1551, andermaal, alleen, eene openbaare aantuiging of protest tegen den Koning van Frankrijk, wegens de niet naagekomene belofte, door zijnen Voorzaat gedaan. Doch het liep aan tot in het jaar 1559, wanneer bij bij het Verdrag van Chateau en Cambresis, in het bezit van het Prinsdom wierdt gesteld.
Naa zijn voltrokken huwelijk wierdt hij van den Keizer, die met zijne jaaren ook zijne bekwaamheden zag toeneemen, tot zaaken van gewigt gebezigd. Om Luxemburg en Henegouwen te beveiligen, liet KAREL twee nieuwe Vestingen aanleggen, welke hij naar zijnen eigen en zijns Zoons naam, CHARLEMONT en PHILIPPEVILLE liet noemen. De zorge en het opzigt over het stigten deezer twee Sterkten wierdt den jongen Prinse VAN ORANJE toevertrouwd; die vervolgens, met een gedeelte van ’t Keizerlijk Leger, in den Jaare 1555, in Pikardije viel, daar hij de Leenmanschap van Frankrijk, die hem 't hoofd gebooden hadt, versloeg. Wanneer in dat zelf de jaar de Krijgszuchtige Keizer KAREL DE V, te Brussel, alstand van de regeering aan zijnen Zoon PHILIPS , en bij die gelegenheid een verhaal deedt van ’t geen hij, zints zijne vroege jeugd tot op dien dag, hadt verrigt, leunde hij op de schouders van Prinse WILLEM, die ook last kreeg, om de Keizerlijke Kroon en Scepter, die het hoofd en de hand van den Roomsch Koning FERDINAND, KARELS Broeder, zouden bezwaaren, na Duitschland over te brengen. Men verhaalt, dat Prins WILLEM deezen last ongaarne aannam, zeggende tot den Keizer, ten aanhooren van deszelfs Zoon, Koning PHILIPS van Spanje, dat hij hoopte dat de Hemel hem behoeden zou voor eenen dienst, door welken hij de tekens der Keizerlijke waardigheid van ’t hoofd zijns Heeren neemen, en eenen anderen zou moeten overbrengen. Hij zelve verhaalt, in zijne Verantwoording, dat hij dit werk tegen zijnen Zin volbragt heeft.
Het begin der regeeringe van Koning PHILIPS voorspelde veel goeds voor Prins WILLEM, alzo het blijken opleverde, dat hij, gelijk onder deszelfs Vader, in ’s Vorsten gunst deelde. Straks naa de aanvaarding der regeeringe, wierdt hij, nevens verscheiden andere Nederlandsche Heeren, met de Ridderorde van het Guldenvlies begiftigd. Nevens de Graaven van Egmond en Hoorn kreeg hij zitting in den Raad van Staate, en wierdt, meer dan eenmaal, ontheven van zijn aandeel in ’s Konings Beden, welk hij uit hoofde der goederen van zijne Gemaalinne, ANNA VAN BUUREN, in Holland gelegen, zou hebben moeten opbrengen. Ook gebruikte hem de Koning eerlang om te handelen over den Vrede met Frankrijk, werwaarrs hij, naa ’t sluiten van denzeIven, als Gijzelaar vertrok. Hier ontdekte hij, in een gemeenzaam gesprek, welk hij met den Koning HENDRIK DEN II hieldt, die toen op den Franschen troon zat, deezes Vorsten oogmerk, om met gemeen overleg de Ketterij (zo noemde men de Hervormde Leer) uit te rooien, waar aan de Hertog VAN ALVA toen al arbeidde. De Prins heeft naderhand verklaard, dat hij toen reeds het voorneemen hadt opgevat, om deezen aanslag tegen te gaan, en de Spanjaards, die denzelven zouden uitvoeren, het Land te doen ruimen.
Te midden van dit toelachen des geluks, ’t welk Prinse WILLEM deedt met vriendlijke oogen toelonkte, gevoelde hij de Dagen des wederspoeds, door den dood zijner Gemaalinne, ANNA VAN BUUREN, welke voorviel op den vierentwintigsten Maart des Jaars 1558; zij hadt hem twee kinderen, eenen Prins en eene Prinsesse, gebaard. Dit verlies trof hem gevoelig, en dompelde hem in een diepe droefheid, welke langzaam sleet.
Omtrent deezen tijd wlerdt ten Hove geraadpleegd over het verkiezen van eenen Opper-Landvoogd der Nederlanden. ’t Volk, bij ’t welk de Prins zeer gezien was, zou hem, of den Graaf van Egmond, gaarne hebben verkoozen gezien tot deeze aanzienlijke waardigheid. Doch PHILIPS had geen zin, om de Regeering des gantschen Lands te vertrouwen in de handen van Heeren, die zo diep in ’s Volks gunst stonden. Bij den Koning kwamen twee Hertoginnen, die van Lotharingen en Parma, in aanmerking. Prins WILLEM verklaarde zich voor de eerste; te meer, wil men, om dat hij, naa het overlijden Zijner eerste Gemaalinne, bij de Dogter der Hertoginne Huwelijks aanzoek gedaan hebbende, hier door Zijn aanzien in de Nederlanden te beter zogt te vestigen. Nogthans viel ’s Konings keuze op MARGARETA , Hertogin van Parma, bij welke de Prins, die voorheen zijne zitplaats in den Raad van Staate, om dat hem het aanzien des Bisseschops van Atrecht in den weg stonde, hadt verlaaten, zich met moeite liet beweegen om dezelve wederom in te neemen.
Gelukkiger slaagde hij bij de vervulling der Stadhouderschappen der bijzondere Landschappen. Dat over Holland, Zeeland, Utrecht, Westfriesland, Voorne en den Briele, viel den Prinse in den Jaare 1559 te beurt; waarbij, in ’t volgende jaar, ’t Graafschatp Bourgondie gevoegd wierdt: hoewel hij, volgens zijne eigen Verklaaring, uit dit laatste nimmer eenig voordeel heeft getrokken. Zommigen willen, dat de Piins VAN ORANJE zich het Stadhouderschap over Vlaanderen hadt toegelegd. Doch de Prins zelve heeft naderhand te kennen gegeeven, dat hem het Stadhouderschap over Holland en de andere Gewesten, zo wel al verscheiden andere Waardigheden, ingevolge der begeerte van Keizer KAREL, is opgedraagen. De meeste Ingezeetenen der Landen, den Prinse VAN ORANJE toevertrouwd, namen genoegen in zijne bevordering tot deeze waardigheid: alzo hij wel te Dillenburg, in ’t Graafschap Nassau, en dus buitenlands gebooren was; doch echter van der jeugd af in de Nederlanden verkeerd hadt als Heer van Breda eenige goederen in de Nederlanden bezat; en als Voogd over zijnen Zoon PHILIPS WILLEM ook ’t bewind hadt over verscheidene goederen in Holland en in Zeeland, den jongen Graave, door zijne Moeder, de Graavinne van Buuren, naagelaten. ’t Geslagt VAN NASSAU hadt ook weleer over Gelderland geregeerd, en zelfs de Keizerlijke Kroon gedraagen. Dit alles bragt te wege, dat het Geslagt des Prinsen VAN ORANJE hier te Lande in groot aanzien was, en men zich met deszelfs Stadhouderschap vereerd hieldt. Inzonderheid is het waarschijnijjk, dat de Aanhangers der Hervorminge zich toen reeds iet goeds van ’s Prinsen Regeeringe beloofd hebben, om dat zijn Vader, WILLEM VAN NASSAU, en Zijne Broeders, der Luthersche Leere waren toegedaan, hoewel de Prins toen nog openbaar Belijdenis van den Roomsch Katholijken Godsdienst deedt. Behalven dit aanzien, verkreeg ook Prins WILLEM eene vermeerdering van Krijgsgezag: het bevel over eene der veertien, zo genaamde, Benden van Ordonnantien, wierdt hem, onder anderen, opgedraagen. Men plagt zich van dezelve inonverwante toevallen te bedienen.
Naauwij'ks was de Prins in het bewind van zijn Stadhouderlijk gezag getreeden, of hij toonde, hoe kwalijk de Overheersching der Spanjaarden in de Nederlanden hem behaagde. Volgens de belofte, den Landzaaten gedaan, was Koning PHILIPS gehouden, de vreemde Krijgstroepen het Land te doen verlaaten. Doch hier mede wierdt geen voortgang gemaakt. Elk wenschte niets vuuriger dan van deezen overlast bevrijd te worden. ORANJE was een der ijverigsten, welke het vertrek der vreemde Knegten zogten door te drijven. Zelf kwam hij uit zijn Prinsdom Oranje, werwaares hij, in den Jaare 1550, eene reize deedt, voorbedagtlijk over, om aan een Verzoekschrift ten dien einde de hand te leenen. Dit liep zo verre, dat hij toen al, als de voorraamste aanstooker van dit werk, bij den Koning begon in ’t oog te loopen.
In den Jaare 1561, tradt ORANJE in zijn tweede huwelijk, met ANNA, Dogter van MAURITS, Keurvorst van Saxen. Dit gaf een nieuw bewijs van ’s Prinssen gemaatigdheid in ’t stuk van den Godsdienst, alzo de Prinssesse der Luthersche Leere was toegedaan. Den Hervormden was dit een gunstig voor teeken; doch bij de drijvers der oude Leere, baarde het groot ongenoegen. De Kardinaal VAN GRANVELLE voornaamlijk keurde het grootlijks af, en gaf den Prinse, bij verscheiden gelegenheden, blijken van afkeer. Doch ORANJE was niet minder op GRANVELLE gebeeten. Hij beweerde, dat deeze zich te veel gezags in Brabant aanmatigde, en de regten van ’s Lands Edelen verkortte; waar tegen de Kardinaal den Prinse verweet, dat hij de Majesteit des Konings hoonde, door de uitsteekendheid, die hij zich boven de andere Staaten van Brabant toeschreef De grond van dit onderling misnoegen schijnt, onder andere, geweest te zijn, de oprigting van verscheiden nieuwe Bisdommen hier te Lande, welke de Kardinaal ijverig doordreef; doch die den Prinle zo zeer tegen den zin was, dat de Koning hem met een eigenhandigen brief vermaande, de invoering der nieuwe Bisschoppen
te helpen bevorderen. Doch de Staatzucht des Kardinaals liep ook bij anderen in ‘t oog; waarom ORANJE zich met eenigen van deezen, ouden andere, de Graaven van Egmond en Hoorn, tegen hem verbondt.
Zedert deeze verbintenis, begon de Prins VAN ORANJE zich meer of min openlijk tegen den Kardinaal en de zelfs inzigten aan te kanten, en eenige verandering in ’s Lands regeeting te wege te brengen. Ten dien oogmerke bediende hij zich van eene bijeenkomst der Vliesridderen en Stadhouderen, op bevel der Landvoogdesse belegd: met zommisen van deezen hieldt hij, te deezer gelegenheid, afzonderlijke zamenkosten, waarin hij hun voorhieldt, hoe het noodig ware, thans over de algemeene regeenng des Lands te raaapleegen; loopende den Staat groot gevaar van zijnen ondergang, zo men geen waakend oog hieldt op het gedrag van eenige Staatsdienaren. EIk begreep duidelijk, dat de Prins het met dit voorstel inzonderheid gemunt op den Kardinaal VAN GRANVELLE. En om denzelven nog meer den voet te ligten, schreef hij, gesterkt van de Graaven van Egmond en Hoorn, in den jaare 1563, eenen brief aan den Koning, welke hoofd zaaklijk van dezen inhoud was:
,,Dat zit, lang gezweegen hebbende, zonder ondienst van zijne Majesteit niet langer konden verbergen, ’t geen hun op ‘t harte lag. Dat ‘er een algemeen gevoelen onder de Landzaaten heerschte, dat de gantsche klem der regeeringe in handen van den Kardinaal VAN GRANVELLE was, welk gevoelen den Konirg niet zou kunnen wegneemen, zo lang hij den Kardinaal in ‘t bewind liet. Dat al het volk misnoegd was op deezen Staatsman; ’t welk voor de oorzaak moest gehouden worden, waarom ’s Konings zaaken hier niet voorspoediger gingen. Dat zij hierom de vrijheid namen, zijner Majesteit voor te houden, hoe beaamlijk het ware, liever het gantsche Volk dan éénen GRANVELLE genoegen te geeven. Dat het gemeene Volk zeer besmet was; en dat de leevens wijze en het gezag van den Krijgsraad hier aan geen goed deeden.”
Daarenboven verbondt hij zich met nog verscheiden andere Edelen, als den Markgraave VAN BERGEN, den Baron VAN MONTIONI, de Graaven VAN HOOGSTRAATEN MEGEN, den Heer VAN BREDERODE, en anderen; die gezamenlijk een Verbondschrisc opdeidcii, dat geteekend en plegtiglijk bezwooren
wierdt. Men geloofde, dat dit Verbondschrift opstelden, ’t welk met den dienst des Konings of het belang van den Roomsch Katholijken Godsdienst strijdig wierdt geoordeeld. Ook waren ORANJE, EGMOND en HOORN niet geheim met hunne afkeerigheid van den Kardinaal. Zij vertoonden dezelve openlijk, door toe te laaten, dat hunne Aanhangers zich lieten kennen door het dragen van een bondel pijlen, in plaats van de Zotskap of het Kardinaalshoofd, waar mede zij hunne dienaars te voor en hadden laaten pronken; en nog openlijker, door de Vergaderingen van den Raad van Staate niet meer bij te woonen: waarin zij, egter, eerlang, op ’s Konings uitdrukkelijk bevel, doch niet vóór het vertrek des Kardinaals uit deeze Landen, hunne zitplaatzen wederom innaamen.
Met alle deeze verbintenissen en handelingen gaf de Prins genoegzaam te kennen, hoe hij van meening ware, indien hij in zijne oogmerken slaagde, den Landzaaten in ’t algemeen meer vrijheids te bezorgen. In ’t bijzonder gaf hij van tijd tot tijd blijken, hoe zeer het haatlijk Geloofsonderzoek, en de maatregels, door het Spaansche Hof genomen, om den Roomschen Godsdienst te handhaaven, hem tegen waren, en dat elk vrijheid behoorde te hebben, om God naar zijn Geweeten te dienen. Om zich al vroeg in staat te stellen tot het bereiken van zulk een gewigtig oormerk, hieldt hij goed verstand met de Afgevaardigden der Staaten en bijzondere Steden, te Brussel verscheenen, bejegende dezelven vriendelijk; dezelven dikwijls ter maaltijd onthaalende, en hun de hand biedende en leenende in het bevorderen hunner zaaken ten Hove.
Met deezen hielde de Prins, nevens de Graaven VAN EGMOND en HOORN, zomtijds afzonderlijke gesprekken, welke hier op uitliepen:
,, Dat het getal der Keteren’’ (dus noemde ze, naar den gewoonen stijl, de Onroomschen) hier te Lande zo groot was, dat ze onmogelijk door vuur en zwaard konden worden uitgerooid; doch dat men hier toeandere middelen, bij voorbeeld, de Zedebetering der Geestlijkheid, het prediken eener gezonde Leere en diergeljke, ter hand moest slaan. Dar deeze middelen, nogthans, schoon heilzaam in zich zelve, die ketterij niet te eenemaale zouden kunnen verdrijven; maar dat het geraaden
was, de Plakaaten in te trekken, immers te verzagten."
Men ging zelf zo verre in deeze gesprekken, dat men niet schroomde te zeggen, „ dat ’er geen ander middel overig was, dan aan leder in zijn huis vrijheid van Gods dienstoeffeninge, en alomme het houden van het Avondmaal onder beiderlei gedaante, toe te staan ” Zelf ontzag zich de Prins VAN ORANJE niet , openlijk in den Raad te verklaaren, ,, dat men den Koning onbewimpeld moest voorhouden, dat men, midden in een zo groot verval der Geestlijkheid, den ouden Godsdienst, door Plakaaten, Inquisitie en Bisschoppen, niet kon behouden. Dat, wat hem (ORANJE) betrof, hij zich aan den Katholijken Godsdienst wilde houden; doch egter niet goedkeuren konde, dat de Vorsten wilden heerschen over der menschen gemoederen; hun de vrijheid van Geloove en Godsdienst benoemende.” Men wil dat de vermaarde Presldent VIGLIUS VAN AYTA , diep getroffen door dit gesprek van den Prinse VAN ORANJE, en ziende dat elk hem toeviel, schier den gantschen volgenden nacht slaaploos doorbragt, overleggende wat hij ’s anderen daags den Prinse zoude antwoorden.
Ondertusschen was de Koning, uit den aart tot strengheid overhellende, op geenerleie wijze, door brieven noch Gezantschappen, tot zagtheid te beweegen. ORANJE liet daar over meer dan eens zijn misnoegen blijken, en toonde hetzelve openlijk door zijne weigering, om de Plakaaten tegen de zo genaamde Ketters uit te voeren, en zich bovenal tegen de invoering der Inquisitie aan te kanten.
Dit haatlijk Geloofsonderzoek vondt nogthans verscheiden voorstanders; en het is van elders bekend, dat de ijver, om hetzelve, nevens andere middelen van overheerschinge, te weeren, een der voornaame aanleidingen was tot het Verbond der Edelen. Twijffelagtig is het, hoe veel deels ORANJE in het ontwerpen van hetzelve gehad hebbe. Dat het niet buiten hem omging, lijdt geen tegenspraak, dewijl zijn ijver voor de vrijheid bekend, en ’s Prinsen broeder, LODEWYK VAN NASSAU, een der voornaamste deelgenooten was. In zijne verantwoording van den Jaare 1581, schreef hij, ,,Dat de Ridders van de Orde [van ’t Gulden Vlies] en de leeden des Raad van Staate, op zijn verzoek te Hoogstraaten waren bijeen gekomen; dat hij hen hier hadt zoeken te beweegen, om nevens hem de hand te slaan aan ‘t herstellen van ’s Lands rust en welvaart; doch dat hij hen tot geene eenparigheid hadt kunnen brengen. Waarop zommigen, wien de vervolging zeer hard viel, voorslagen van geweldige middelen hadden gedaan, welke hij van de hand geweezen, doch, daarentegen, het inleveren van een Verzoekschrift, ’t welk van
anderen voorgelagen was, als een regtmaatig en zagt middel, om vrijheid
van Godsdienst te verkrijgen, niet kwalijk gevonden hadt.” Waar uit niet onduidelijk schijnt te blijken, dat men Prins WILLEM voor den voornaamsten voorstander van het Verzoekschrift heeft te houden. Niet duister bleek dit zelfde, wanneer hij, in den aanvang des Jaars 1566, nevens verscheiden andere Grooten, zo schniftlijk als bij monde, aan de Landvoogdesse verklaarde , „ dat hij geen wil noch middel hadt om de Plakaaten (tegen de Ketters) uit te voeren, en de hand te leenen aan de Inquisitie; en, zo de Koning en haare Hoogheid hierop bleeven aandringen, zich liever van zijne
Ampten te willen omslaan. ”
Dat dit geen ijdel dreigen was, bleek kort daar naa. Want de Prins VAN ORANJE en de Graaf VAN HOORN, groot misnoegen over het streng besluit des Konings getoond hebbende, verlieten net Hof, voorgeevende dat zij zich in hunne bi|zondere Heerlijkheden gingen onthouden, zonder zich meer met de Regeering te willen bemoeien. ORANJE begaf zich naar ziine Heerlijkheid Breda, alwaar hem, omtrent het midden van Maart, verscheiden Edelen en Grooten kwamen vinden; het zij ze hier ontbooden waren, of zonder van elkander te weeten, aldaar verscheenen. Van Breda begaf zich de Gezelschap, naa eenige dagen, na Hoogstraaten, alwaar, geliik men wil, het besluit genomen wierdt, om het Verzoekschrift over te leveren, welk zedert zo veel gerugts gemaakt heeft.
ORANJE bleef, egter, niet lang uit den Raad; door wel drie of vier brieven, op last en naam der Landvoogdesse aan hem afgevaardigd, liet hij zich tot wederkeeren beweegen. Nu begon men over het stuk der Inquisitie ernstig te raadpleegen, en vermaande men elk zijn gevoelen rondlijk te verklaaren. ORANJE voerde, bij deeze gelegenheid, eene taal, wel waardig om met de woorden van den zinrijken HOOFT van den Leezer hier gehoord te worden; zij luidt aldus. „ Ach of ons de eere van geloofwaardigheid in den beginne gebeurd ware! zoo hadde men ’t agterste niet eerst gedaan, noch de dwaalgeesten door de uiterste dreigementen vertwijfeld gemaakt. Wie zou eenen Arts niet voor raazerde schelden, die zonder de geneezing
door zagte en zuivere zalve te verzoeken, terstond aan ’t afzetten en uitrooijen wil, en met snijden en branden in de weer is? maar, die als noch toezage. Bescheidelijk heeft men thans de Inquisitie in tweeën verdeeld: naamelijk, die van den Paus tegen Luther op de baan gebragt is; en de ouwlings gepleegde door de Bisschoppen. Deeze is door de gewoonte draaglijk geworden. Ook kan men ’t ’er nu mee doen; gemarkt het land tegenwoordig te over van Bisschoppen voorzien is, die, niet sluimerende als eertijds, ‘t oog op den Godsdienst hebben, gelijk hun eigenlijk, en zelf uit kragt van hunnen naame, toestaat. De andere is de steen des aansloots, en gevoeglijk uit den weg te leggen. Want de Iinqisiteurs hebben geenen last van den Paus in der tijd, en zelve dat verstand, dat de oude, met de dood van den overleeden, uit is.
Aangaande de Plakaaten, men hoore niet mij, maar de ervarenheid. Wat zeit ’er die toe? Vervolg maakt het overgeloof gaande. De wreedheid der straffe is eene bekooring tot zondigen. Wij hebben in de school der laatste jaaren geleerd,hoe menig dat ’er wendig van de Kerke geworden is, door het enkel aanschouwen van de standvastigheid der geenen, die het vonnis der dood , als eene nodiging ter feest, ontvingen, en met blijdschap in den brand traden. Want lijf en leeven, van natuure zo waard, aan de allerijsselijkste pijnen ten beste te geeven, zonder wel wisse reden waarom, dunkt hun boven allen schijn van mogelijkheid te weezen. En met dus bits en bitter een artsenijtuig heeft men in Frankrijk, in Engeland, hier eindelijk ook, het vuur in de wonde gemeesterd, en niet dan den hoop der afvalligen vermenigvuldigd. Wel mogten, derhalven, de oude Christenen zeggen, dat het bloed der Martelaaren het Zaad der Kerke was. Keizer JULIAAN verstondt dit stuk: ging zagter tegen de geenen, die hij daar voor hielde, en kwam ’er verder mee. Sarren, benaauwen, aanvegten, hadt den ijver doen wakkeren. De vrijheid, zorgeloosheid en ledigheid, bragten dien in slaap. Dwang heeft niet aan ‘t gemoed. Dit wierden de magtige Koningen gewaar, dien ‘t, hoe zij ’t pijnden, miste de stijfzinnigbeid der Jooden te verzetten. Het Grieksche Keizerrijk heeft dapper van de Ketterije, naauwlijks een Ketter, nogthans, daar iets boven ballingschap geleeden. ARIUS onder CONSTANTINUS, AETIUS onder CONSTANTIUS, NESTORIUS onder THEODOSIUS, zijn daarmee vrij geweest. Bloedig, zeker, om eenen schrik te maaken, waren de Plakaaten des laasten, maar nooit zijn zwaard in dit stuk. De Ariaanen, daarentusschen, schijnen nu uit de waereld, dien zij toen haast te klein viel. Bij mangel van wederstoot, hebben zij zich aan ‘t einde geloopen. Dit is de aart der Ketterije. Rustze, zo roestze. Hij wet haar die haar wrijft. ‘t Nieuwe moet ’er af, en daar mee is ze haar smaak kwijt. Niet veiligers, dan de voetstappen van zo treffelijke Vorsten te volgen.
Boven Keizer KAREL hooger gedagtenisse, en ’t smijdigen der Plakaaten in den Jaare vijftig, hebben wij nog onlangs de Majesteit van onzen tegenwoordigen Koning tot het zelfde zien neigen. Maar zijn goedertierenheid is door den Raad der Bisschoppen geschorst. Die mogen ’t schikken te verantwoorden. In mij kan 't niet komen, dat zo magtige verstanden, op een bot, zouden t’ontwortelen zijn. Ook beelde zich niemand in, het immermeer heel zuiver te hebben. Want, dat ’er altijd Ketterijen broeden zullen, is van den Apostel voorzeid. Dan al bleeken de Plakaaten nog zo regtmaatig, ’t getal der bezoedelden is te groot. Ik zie ’er niet door; meer het veeleer geschapen, dat hen de wanhoop tot eenige dolheid drijven zal. Dus smeulde het in Frankrijk, eer de vlam des Oorlogs opging. En zegt men reeds, dat de Bondgenooten, met die van daar, verstand houden. Dies moet men hen eenigzins te vrede, of ’s Lands vrede in gevaar stellen. Deeze raad dunkt mij de heilzaamste. God zegene den geenen, dien uwe Hoogheid daar voor houden zal.’’
Onder dit alles was, inzonderheid, Antwerpen vol onrust, door de verscheidenheid van Godsdiensten. De Wethouderschap zelve was den Onroomschen niet ongenegen. Om verdere beroerten te voorkomen, wierdt het zenden van eene aanzienlijke persoonaadje derwaarts noodig geoordeeld. Met veele moeite bewoog hier toe de Landvoogdesse MARGARETA den Prins VAN ORANJE, die, voerende, van wegen zijn geslagt, den tijtel van Erfburggraave van van Antwerpen, en in onderlingen eed met de Stad staande, daarenboven in ’t hart der Gemeente stondt. Met groote staatsie deedt hij', op den dertienden Julij des Jaars 1560, zijne intrede in de Stad. Meer dan dertigduizend menschen gingen hem te gemoet. De Heer VAN BREDEKODE, zich toen te Antwerpen bevindende, van eenige Bondgenooten en Burgers verzeld, reedt uit om hem in te haalen, en tot aan zijn Herberg te geleiden; terwijl, onder dit alles, de lucht van een geduurig geroep, Vivez les Gueuz, weergalmde.
De Prins hoorde terstond de klagten van Oud-Schepenen, Wijkmeesters, Overmannen van Gilden, Koopluiden, Geestlijkheid en anderen, ieder bijzonderlijk. Ook hoorde hij de klagten der Lutherschen en Kalvinisten tegen elkander. Den grond der zaaken dus vernomen hebbende, schreef de Prins dien aan de Hertoginne Landvoogdesse over. Eerlang bezoldigde hij twaalfhonderd Waardgelders uit de burgerij, tot verzekering van de rust der Stad. Een groot deel der Kalvinisten bewoog hij tot het afleggen van ’t geweer, hun voorhoudende de onbetaamelijkheid van Zich te gelijk ter preeke en in de wapenen te vinden. Doch minder schijnt zijne Doorluchtigheid vermogt te hebben op de Lutherschen. Omtrent deezen tijd wierdt ook de Prins tot Overste der Stad aangesteld, welke hij wederom verliet, naa dat hij de rust aldaar, zo veel hem doenlijk was, hersteld hadt. Doch dezelve was van geen langen duur. Eerlang begonnen de Kalvinischen nieuwe poogingen tot meerder vrijheid aan te wenden. Men zondt dan wederom om den Prins, die, hoewel met tegenzin, eerlang derwaarts keerde; ’t welk den Wethouderen derwijze behaagde , dat zij hem eene Lijfwagt van zestig hellebardiers, op hunne kosten, toeschikten. Om de Stad op haar stel te brengen, vondt de Prins geraaden, met de Kalvinisten en Lutherschen een verdrag aan te gaan , waar bij bedongen wierdt , ,, dat de Roomschen ongemoeid zouden blijven; de Onroomschen eigen Kerken mogten stigten op zekere plaatzen, hun binnen de Stad aangeweezen, om hunnen Godsdienst te oeffenen.”
Voorts deedt men afkondigen, het ophouden der Inquisitie voor altoos, en dat der Plakaaten tot nader order. Naa dit alles, schreef de Prins aan de Hertoginne, hoe hij zich gekweeten, en den Roomschen Godsdienst in den ouden staat hersteld hadt. Doch liet toehalen der Preeke aan de Onroomschen voldeedt luttel aan de Hertoginne. Waar op de Prins antwoordde, dat hij niet boven zijnen last, en de oude gewoonte gegaan was; ’er bijvoegende, „ dat naardien hij haare Hoogheid zo kwalijk voldeedt, zij iemand derwaarts hadt te schikken, van welken zij beter moge gediend zijn.”
Nogthans nam de Landvoogdesse het verleenen deezer vrijheid aan Onroomschen zo euvel op, dat zij hem deswegen belchuldigde bij den Koning van Spanje; van wien hij nog onlangs een brief, met zijne eigene hand geschreeven, hadt ontvangen, vervuld met betuigingen van volkomen vertrouwen op zijnen ijver voor den dienst zijner Majesteit. Ook wierdt hij, in deezen brief, nopens ’t geen hij te Antwerpen hadt verrigt, gepreezen. Op dat aan zulke vleiende taal de schijn van openhartigheid niet ontbrake, was ’er eene vermaaning bijgevoegd, om toe te zien op zijnen broeder, (Graave LODEWYK VAN NASSAU) die zich, naar ‘t geen men den Koning hadt aangebragt te diep gestoken hadt in dingen, die aan PHILIPS mishaagden.
Dit schrijven, egter, en andere vleitaal, diende eeniglijk om ORANJE en den ziinen zand in de oogen te werpen. Zulks bleek naa verloop van weinig tijds. Prins WILLEM, schrander boven maate in ‘t uitvorschen van de geheimen zijner vijanden, hadt in handen weeten te krijgen de afschrifien van twee brieven, door FRANCISCO D'ALAVA, ’s Konings Gezant in Frankrijk, aan de Landvoogdesse geschreeven, inhoudende: „ Dat de Koning nu schoone gelegenheid hadt, om, door 't loozen van eenigen, en ’t bedwingen van anderen, te geraadten tot eene onbepaalde heerschappij over de Nederlanden, waar na zijne Voorzaaten en hij zo lang gestaan hadden. Dat men, om hier toe te geraaken, den drie Heeren, naamlijk ORANJE, EGMOND en HOORNE slegts schoon gelaat toonen moest, tot dat de tijd geboren zou zijn, om hun, die met regt gehouden wierden voor de stooker der beroerten, loon naar werken te verschalfen. Dat MONTAGNE en BERGEN, met gelijken last , in
Spanje wierden om den tuin geleid, alwaar men hen en den Raadsheer RENARD dagt op te houden.”
Meer andere dingen behelsden deeze brieven, die de Gezant onvoorzigtig genoeg het papier hadt durven toevertrouwen. Op deeze brieven, welke de Spaansche Schrijvers voor verzierd willen doen doorgaan, doch op wier echtheid Prins WILLEM zich altoos vrijmoediglijk heeft beroepen , ontboodt hij nevens HOORNE de Graaven VAN EGMOND en HOOGSTRAATEN, te Dendermonde, daar zij verscheenen op den derden Odlober des Jaars 1566. Zommigen hebben gewild, dat hier beslooten wierdt, de wapenen op te vatten tegen den Koning; ook zou Prins WILLEM hier eenige Vliesridders en Raaden van Staate hebben zoeken te beweegen, om, nevens hem, lijf en goed te waagen, ten einde de Spanjaards, die men nu te gemoet zag, uit het Iand te handen. Doch anderen hebben, waarschijnlijker, beweerd, dat te Dendermonde eenige andere besluiten, van minder opziens, nogthans ’s Lands veiligheid betreffende, genomen ziin. Vast gaat het, dat ORANJE, kort naa deeze bijeenkomst, na Holland vertrok, naa dat alvoorens de Graaf VAN HOOGSTRAATEN tot zijnen Stedehouder binnen Antwerpen was aangesteld.
’t Was naamlijk omtrent een jaar geleeden, dat de Staaten van Holland om zijne overkomst verzogt hadden. Doch de Landvoogdes, die den Prins liever nader bij het Hof hieldt, hadt ’er, tot omtrent deezen tijd toe, niet in kunnen bewilligen. Ook schijnt zijne Doorluchtigheid zelve liever zich te Antwerpen te hebben willen onthouden, en den Heer VAN BREDERODE gaarne, in zijne plaats, na Holland zenden. Thans, egter, hielden die van Holland zo sterk aan bij de Landvoogdesse, dat zij eindelijk beloot, den Prins te laaten reizen. De Prins dan, gevolgd van zijne Bende van Ordonnantien, sterk tweehonderdënzesng paarden, vertrok eerst na Utrecht. Hier viel hem de Wethouderschap lastig over de Onroomschen, die, gelijk voorheen al eens geschied was, op nieuw aanhielden om eene Kerke. ORANJE bragt de zaaken tot een verdrag; bij hetzelve wierdt de Preek buiten de Stad bepaald, en die van den ouden en den nieuwen Godsdienst vermaand, elkander, met woorden of daaden, geen overlast aan te doen. Midlerwijl hadt hij de Staaten van Holland doen beschrijven te Schoonhoven, tegen den negenëntwintigsten October, daar hij hun verklaarde ,, dat de Hernogin de Preek toelaaten zou, daar zij, voor ‘t jongst verdrag met de Edelen, ingevoerd geweest was; doch alleenlijk buiten de Steden: en dat zij ze, op alle andere plaatzen, op de bekwaamste wijze, wilde afgeschaft hebben.”
Op welke verklaaring naderhand in den Hage geraadpleegd wierdt. In December kwam de Prins te Amsterdam, daar hij eenige weeken vertoefde, en de rust herstelde; hij sloot een Verdrag met de Kalvinisten, waar bij bedongen wierdt, dat zij, de Minderbroederskerk ruimende, bekwaame plaatzen, buiten en binnen de Stad, tot oefteninge van hunnen Godsdienst zonden hebben. Voorts wierdt beraamd, dat men tweehonderd Burgers zou besoldigen, tot verzekering der gemeene veiligheid; dat men de sleutels der Stad op ‘t Stadhuis zou bewaaren, en de poorten niet openen, dan met toestemming van Bnrgemeesteren. De Prins dus van plaats tot plaats reizende, hadt Holland, Zeelard en Utrecht aan rust geholpen, en de Preek meestal ten platten lande bepaald: zo dat de Staaten, ten hoogsten voldaan over zijne handelingen, hem voor die moeite eene vereering van vijfentwintigduizend guldens aanbooden. Maar zijne Doorluchtigheid, als den gemeenen beste voor geen huurling dienende, en oordeelende, dat 's Lands Penningen, in deeze kommerlijken tijd, veel beter konden besteed worden, sloeg die grootmoediglijk af. ORANJE, op zijne reize, de gevoelens der Hollanderen gepeild hebbende, stelde, kort daar naa, een Geschrift op, over den staat des Lands, waar in hij openlijk beweerde, dat men elk vrijheid van Godsdienstoefleninge verleenen moest, wilde men ‘t Land in rust houden. Doch dit Geschrift, en meer andere van dien aart, vondt geen ingang ten Hove.
Om deeze reden, en om dat alles, wat hij tot ’s Lande welzijn voorsloeg, wierdt van de hand geweezen, en alles zich tot strengheid schikte, oordeelde Prins WILLEM, nevens verscheiden andere Edelen, het geraaden, op hunne hoede, en op middelen ter hunner bescherminge bedagt te zijn. In t eerst sloeg men het oog op hulpe uit Duitschland; doch, om deeze te verkrijgen, stondt, onder anderen, in den weg, de verdeeldheid tusschen de Lutherschen en Kalvinisten, welke Graaf LODEWYK, ‘s Prinsen Broeder, en naderhand de Prins zelve, vrugtloos zogten te bevredigen. Vervolgens zogt men eenig geld bijeen te brengen. Ook begon BREDERODE, door den Prins, zo men wil, aangezet, heimelijk, volk aan te neemen, ’t welk te Viane verzameld wierdt. Doch eer de Bondgenooten tot verdere daadlijkheden kwamen, hadt de Landvoogdesse een nieuwen eed ontworpen, waar bij alle Amptenaars en Wethouders beloovcn moesten, het Roomsdche geloof te zullen handhaaven, de Beeldstormers straffen, en de Ketterijen uitrooien. Ook verbonden zich alle Leenmannen bii deezen Eed, den Koning te zullen dienen tegen elk, dien men hun noemen zou, niemand uitgezonderd. Verscheiden Edelen deeden deezen Eed; doch ORANJE en HOOGSTRAATEN, als mede de Heer VAN BREDERODE, weigerden denzelven, bijbrengende, dat zij, eens hulde gezwooren hebbende, daarmede behoorden te kunnen volstaan.
Van de bovengemelde reize na Holland was Prins WILLEM naauwliks te Antwerpen wedergekeerd, of hij schijnt geraaden gevonden te hebben, het geluk der wapenen, tot voorstand der Bondgenooten, ook van zijnen kant te beproeven. Men hadt een aanslag op Walcheren in den zin; en schoon de Prins zich naderhand gedroeg, als of hij ’er geen deel in hadde gehad, heeft men, egter, reden om te vermoeden,
dat hij, bedektelijk, de hoofdaanleider van dit werk geweest Is. Zo veel is ’er van, dat indien deeze onderneeming gelukt ware, hij zich, eer men ‘t verwagten kon, van de voornaamsle plaatzen zijns Stadhouderschaps meester zou gezien hebben, ’t Beleid van den togt op Walcheren was toevertrouwd aan JAN VAN MARNIX, Heere van Tholouse, Broeder des Heeren van St. Aldegonde, en boezemvriend van Prinse WILLEM. Deeze hieldt heimelijk verstand met PIETER HAAK, geweezen Baljuw van Middelburg, die hem gelegenheid zou geeven tot het werpen van Bezetting in Middelburg en Vlissingen. Ook hadt THOLOUSE op zijne zijde eenen Edelman, VAN DEK AA genoemd, die, tot uitvoering van den aanslag, te Antwerpen, heimelijk, volk aannam; waar van nogthans ’t Gerecht de lucht kreeg. De Prins kon toen niet voor bij, bij uitroep, te laaten bekend maaken, dat alle vreemdelingen en krijgsknegten, buiten Stadsdienst, Antwerpen zouden hebben te ruimen, op lijfstraffe. Ligtlijk, meent men, ware ’t hem ernst geweest, zou hij de vreemde knegten, naa ‘t sluiten der poorten, hebben kunnen betrappen en straffen. Nu dreef hij hen te gelijk ter Stad uit, en op den bedoelden togt. Zij verzamelden zich te Dambrugge. De Landvoogdes, hier van verwittigd, en voor Walcheren bedugt, zonde tweehonderd man, onder ANTHONIS VAN BOURGONDIE, tot verstersterkinge der Bezettinge van Zeeburg of Rammekens.
Doch de Slotvoogd wees deeze manschap af, bevel ontvangen hebbende van Prins WILLEM, om, zonder zijnen last, geen volk in te neemen. De Prins verschoonde zich zo goed hij kon, toen hem dit ten Hove kwalijk wierdt genomen. THOLOUSE, ondertusschen, van Dambrugge verjaagd, zakte met drie schepen, onder HAAK, af tot voor Rammeken, doch ’t Marktschip van Antwerpen , kort te vooren aangekomen, hadt het gerugt van den aanslag binnen Vlissingen gebragt: waarom men hier op zijne hoede was, en de schepen afhield , die toen voortzeilden tot voor Annemuiden. Hier verzorgden hem eenige Middelburgers van lijftocht, en verwekten opschudding in de Stad ; doch deeze beweeging hadt geen gevolg. HAAK zeilde eerlang den stroom op tot na Oosterweel, in ’t gezigt van Antwerpen, daar hij zijn volk ontscheepte, en op den oever nedersloog. De Wethouderschap van Antwerpen was op hem zo verbitterd, dat zij voorvoeg om hem met Stads soldaaten aan te vallen. Doch de Prins wilde hier toe niet verstaan, zeggende dat men zich bloot stellen zou voor beroerte van binnen, indien men de soldaaten ter Stad uitzonde, 't Leedt egter, niet lang, of de Landvoogdes zondt den Heer VAN BEAUVAIS na Oosterweel, die den zorgeloozen hoop ligt versloeg. Terwijl deeze slagting duurde, raakten de Kalvinischen te Antwerpen op de been, en wilden ter poorte uit, om hunne Broeders te helpen; doch dit wierdt hun door Prins WILLEM en den Graave VAN HOOGSTRAATEN, met moeite en lijfsgevaar, belet. De Prins moest hier hooren, dat men hem, met een zinkroer op de borst, voor een Verrader scholdt, die oorzaak was van het slagten der Onroomschen te Oosterweel. Twee dagen bleeven de Kalvinischen in de wapenen, alles met schrik vervullende, en ’s nachts de straaten, van het geroep, Paapen uit! Paapen uit! doende dreunen. Om het dreigende gevaar tegen te gaan, bewoog ORANJE de Lutherschen en de uitheemsche Koopluiden om zich te wapenen; hier door kreeg hij de vreeze onder de oproerizen, bragt hen tot nadenken; en de Stad, die met een deerlijk bloedbad wierdt gedreigd, wierdt, door zijn beleid , tot rust gebragt.
Kort naa ‘t stillen deezer beroerte berigt uit Spanje bekomen hebbende, dat de Hertog VAN ALVA met een leger herwaarts stondt gezonden te worden, verzegt de Prins verlof van de Hertoginne Landvoogdesse, om zijne ampten te mogen nederleggen; voor reden geevende, dat de beschikking op zijn eigen zaaken in Duitschland zijne tegenwoordigheid aldaar noodzaaklijk maakte. De Prins wist, hoe verre des Konings magt de zijne overtrof, en hoe weinig staats 'er was te maaken op den ijver des volks. Ook zag hij den Graaf VAN EGMOND, wien alle de oude soldaaten aanhingen, de zijde verlaaten, die zij beiden te vooren gevolgd hadden. Om de Geestljkheid, wegens ’t Beeldstormen van de Bondgenooten vervreemd, wederom te winnen, was geen kans. Daarenboven waren de Bondgenooten zelve tot op een derde deel gesmolten. Om hem van zijn besluit tot vertrekken af
te brengen, zonde de Hertogin aan hem haaren Geheimschrijfver DE BERTI, die, egter, niets meer op den Prins kon uitwerken, dan dat hij van hem verkreeg, niet EGMOND EN andere Heeren het stuk nader te zullen overleggen. Men bepaalde tijd en plaats te Willebroek, daar de Prins met de Graaven VAN EGMOND, MANSVELD, en anderen een mondgesprek hieldt. Lang, doch vruchtloos, wierdt hier over de zaak gehandeld. Ten laatsten trok de Prins den Graaf VAN EGMOND van ’t ander gezeschap af, en zogt hemmet veele redenen onder ’t oog te brengen, het gewis gevaar, waaraan hij zich bloot gaf, indien hij niet op zijne veiligheid bedagt ware, door het land te ruimen. Doch de Graaf beriep zich op de gelegenheid zijner goederen, zo dat hij buiten ’s Lands niets hadt om naar zijne geboorte te leeven. Ook, meende hij, zou de Koning ligt te verzoenen zijn, indien men slegts de preek afschafte, en de Kerkplondering staakte. Hem dan onverzettelijk vindende, zou hij, als voorspellende wat ’er gebeuren zoude, dus het gesprek hebben afgebroken:
„ Los gaat uwe hoop, vast uw naakend berouw, en gij u tot een brug maaken, die de Spanjaards in ’t land gekomen, zullen afbreeken.”
Men voegt ’er nevens, dat zij vervolgens elkander met Prins zonder goed, en Graaf zonder hoofd, een teder vaarwel zouden ge zeid hebben. Zeker is het, dat Prins WILLEM, weemoedig door het voorstellen van ’t gewis bederf, over EGMOND beschooren, en denkende hem thans voor ’t laatst te zien, denzelven hartelijk met omarming drukte, en niet zonder wederzijdsche traanen van hem scheidde. Dit gesprek, beluisterd, zo ’t gerugt ging, door eenen, dien de Kalvinischen in de Schoorsteen der Kamer verborgen hadden, bragt hem in de uiterste verlegenheid. Bewoogen met zo veele onnozele zielen, en eerlijke lieden, die het niet dan goed meenden, verklaarde de Prins dat ’er nog uitkomst voorhanden scheen, indien zij spoedig vijf of zeshonderd duizend guldens konden bijeen brengen. De Gemagtigden der Kerken meenden dat dit geld te vinden was, doch vraagden, hoe ’t besteed zou worden. Waar op zijne Doorluchtigheid hernam, dat zulks hem moest worden toevertrouwd. Maar zij wilden ’t geheim weeten, of niets opbrengen. Ook raadde hen de Prins, zich met de Lutherschen te vergelijken, dewijl het geschil te klein was om gesplitst te blijven. Doch hier hadt men geene ooren na. Zeker Engelsch Schrijver meldt, hoe hem door den Prins verhaald was, dat hij door Graaf KAREL VAN MANSVELD was aangezogt om EGMOND van kant te helpen; welk onchristlijk bedrijf, met verontwaardiging en verfoeijing, door hem was van de hand geweezen. De Prins dan, bij zijn genomen besluit volhardende, vertrok op den elfden April des jaars 1567, uit Antwerpen, met een groot geleide van Edelen, Kooplieden en anderen. Hij toefde een dag of twee te Breda, om order op zijne huislijke zaaken te stellen, en reisde toen voorts na ’t Graafschap Nassau, verzeld van zijne Gemaalinne ANNA VAN SAXEN; die, bits van aart en ongeregeld van leeven, hem, op deeze reize, veel verdriets berokkende, en met veele smaadheden bejegende. Men hadt den Prinse nagegeeven, dat hij zijne schulden niet kon betaalen, en daarom nieuwigheid zogt; doch hij verklaarde, kort voor zijn vertrek, aan een voornaam persoon, dat hij nog zestgduizend guldens vrij inkomen hadt, en nimmer iets tegen den Koning onderneemen zou, zo hem deeze met in zijne eer of goederen aantastte. Nogthans verstrekten hem de Staaten van Holland, omtrent deezen tijd, twintigduizend guldens, waar voor hij hun eenlge van zijne goederen verpandde. Bij het vertrek van Prinse WILLEM ging de kreet op, wee Nederland! als of het gemeene welvaaren aan de behoudenisse van zijnen persoon gehangen hadde. Ook vertrokken nevens hem duizenden van menschen van allerlei staat en rang.
Naa het vertrek van Prinse WILLEM, was de Hertog VAN ALVA, gelijk men verwagt hadt, met een goed getal Spaansche Knegten, in ’t land gekomen. Op den vierëntwintigsten Januarij des Jaars 1508, deedt hij den Prins, nevens verscheiden andere Grooten, openlijk indaagen. Hem wierdt te laste gelegd, dat hij ,, ter zijde stellende eed, eer, en de groote gunsten, genooten zo van wijlen den Keizer, als van den Koning, zich hadt opgeworpen tot hoofd der wedorspannigen. Dat hij, terstond naa 't vertrek van zijne Majesteit, getragt hadt de Regeering te onderkruipen; daar naa den Koning gewapender hand uit den lande te stooten; de Landzaaten, onder den duim, van de liefde tot hunnen aangebooren Heer vervreemd, de Edelen opgeruid, en tot hunne zamenkomsten zijne huizen te Breda en Brussel geleend hadt. Dat hij de Muiters in zijn beschut genomen hadt; BREDERODE met hulp en oogluiking gestijfd, des Konings volk uit eenige plaatzen in Zeeland geweerd, de oefening van verscheiden Ketterijen te Antwerpen ingevoerd, het stigten van Onroomsche Kerken aldaar toegestaan; ligting van geld, tot betaaling van de Soldaaten der Oproerigen, gedoogd, enz.”
Diergelijke misdaaden wierden den andere Heeren te laste gelegd, bijzonderlijk
ook dat zij den Prinse VAN ORANJE in alles hadden aangehangen. Om alle deeze wanbedrijven moesten de ingedaagden zich binnen driemaal veertien dagen voor den Hertog VAN ALVA, te Brussel, of waar hij zich dan mogt bevinden, koomen verantwoorden. Omtrent den zelfden tijd, of een weinig laater, deedt de Hertog VAN ALVA, PHILIPS WILLEM, Graaf van Buurcn, oudsten Zoon des Prinsen VAN ORANJE, uit het Hoogeschool van Leuven, alwaar zijn Vader, vertrouwende op des jongelings onschuld, en op de vrijheden van het School, hem gelaaten hadt, met geweld ligten, en te schepe na Spanje voeren, daar hij achtëntwintig jaaren lang gevangen gehouden wierdt. Men verhaalt dat VARGAS, toen de Bestierders van ’t Hoogeschool hem vertoonden, hoe zulk vervoeren met hunne Voorregten (Privilegien) streedt, hun in kwaad Latijn zou geantwoord hebben, Non curamus vestros Privilegios: „ Wij kreunen ons niet aan uwe Voorregten?”
Prins WILLEM, midderwijl, in Duitschland kennis gekreegen hebbende van zijne indaaginge, vondt, gelijk men denken kan, ongeraaden om op dezelve te verschijnen. Hij gaf ‘er zijne redenen van, in eenen brief aan den Prokureur Generaal JAN DU BOIS, van welken hij ALVA zelven een Afschrift toezondt, te gelijk klaagende over ’t vangen en vervoeren van zijn onschuldigen Zoon, een Jongeling van dertien jaaren. Voorts wees hij de nietigheid zijner indaaging aan, vertoonende, dat hij, als een Lid des Rijks en der Vliesorde, op eene gantsch andere wijze behoorde te regt gesteld te worden.
Op de bijzonderheden, die hem te laste gelegd wierden, antwoordde hij niet bij deeze gelegenheid; doch wat Iaater gaf hij eene breevoer/ge verdeediging van zijn gehouden gedrag in ’t licht, welke wij hier niet gevoeglijk kunnen plaatzen, doch die de Leezer bij den Historieschrijver BOR kan vinden. Hier teekenen wij alleenlijk uit dezelve aan, dat hij den Kardinaal VAN GRANVELLE afmaalde als de eerste oorzaak van de Nederlandsche beroerten; beweerende te gelijk, dat het Verbond der Edelen buiten zijne kennis geslooten was, en dat de werving te Antwerpen hem, zeide hij, die ’t geworven volk hadt helpen verstrooien, niet kon geweeten worden. Voorts beriep hij zich op de diensten van zich zelven en van zijne Voorzaaten, die veel te ligt geschat wierden; sluitende eindelijk met de bede, dat de Hemel den Koning de onschuld zijner vervolgde dienaaren wilde doen zien, op dat eindelijk bleek, dat het kwaad, welk men leedt, niet hem, maar de zulken, die hem, tot hier toe, de waarheid verdonkerd hadden, moest geweeten worden.
Prins WILLEM, uit het geen in de Nederlanden omging, ligtdijk kunnende opmaaken, dat hij eerlang een nadeelig vonnis te wagten hadt, en geduurig wordende aangezogt door gevlugte Edelen en anderen, om iets in ’t werk te stellen tot verlossing van ’t verdrukte Vaderland, dagt, omtrent deezets tijd , in Duitschland een leger op de been te brengen. Hij vervoegde zich dan bij verscheiden Duitsche Vosten, en bewoog zommigen tot het leenen van penningen, anderen tot het toestaan van krijgswervinge. Graaf JAN VAN NASSAU, ’s Prinsen oudste Broeder, bewees hem opregte broederliefde, bezwaarende alle zijne heerlijkheden om den Prins van penningen te voorzien. De Prins zelve verkogt de huissieraaden, kleinoodjen en kostlijkheden, welke hij uit de Nederlanden na Duitschland hadt gevoerd. Ook ontving hij eenigen onderstand van de Onroomschen hier te lande, doch veel minder dan hij verwagt hadt. Terstond hier naa begaven de Prins en verscheiden Nederlandsche Edelen zich aan ’t werven van Krijgsvolk; waar van de Hertog VAN ALVA de lucht niet kreeg, of hij verzamelde een goed getal Waalsche voetknegten en Italiaansche Ruiters, met welke hij de Nederlandsche grenzen versterkte. ORANJE hadt voor, den Hertog aan drie oorden tevens te doen overvallen, en zelve met het gros des legers in ’t hart van Brabant te dringen; wanneer hij hoopte dat hem eenige landschappen, of eenige voornaame Steden, zouden toevallen, alzo hij zich niet in staat vondt om de krijgsmagt, die hij hadt op de been gebragt, zonder den bijstand der Nederlanderen lang te onderhouden. Doch deeze aanslag, hoe wel beleid, liep te loor, bij mangel aan magt en voorzigtigheid van eenigen van ’s Prinssen bevelhebberen, en door de vlijt en loosheid des Hertogen VAN ALVA. Ook leedt de Prins, kort daar naa, een vrij zwaar verlies bij Daalhem, daar zijn volk grootendeels verslagen wierdt.
Naa deeze vrugtlooze onderneeming, bestondt de Prins zijn geluk te beproeven in Friesland en de Ommelanden, Hij zondt zijnen broeder, Graaf LODEWYK VAN NASSAU, derwaarts, met eenen Lastbrief, gedagteekend den zesden April des Jaars 1568. De Prins geeft, bij deezen Lastbrief, te kennen „ de Spanjaards, welker wreedheid de Nederlanden in ‘t uiterste verderf dreigde te dompelen: waartegen hij, bij raad der Gemeene Staaten, willende voorzien, zijnen broeder, Graaf LODEWYK, magtig gemaakt hadt, om Krijgsknegten, tot verdeediging van ’s Lands vrijheden, aan te neemen." In deezen Lastbrief vindt men wijders de eerste blijk, dat de Prins den Roomschen Godsdienst verlaaten hadt, alzo hij de Hervormde Leer het zuivere woord en dienst Gods noemt, en zegt, dat hij, „ door de Ingezeetenen deezer landen,
zo wel van wegen het Euangelium als de Roomsche Kerk, tot het aanneemen der wapenen verzogt was; hebbende hij ook voor, beiderlei Gezindheden bij de vrijheid van Godsdienst te behouden.” Zommigen besluiten hier uit, dat hij, eerst naa zijne aankomst in Duitschland, zich nader in de nieuwe Leer hebbende laaten onderwijzen, eerlang den Hervormden Godsdienst openlijk heeft begonnen te belijden, alzo geloofwaardige Schrijvers getuigen, dat hij, op zijn vertrek uit de Nederlanden, van denzelven nog weinig smaaks hadt.
Daar de Prins dus openlijk de Spaansche zijde begon af te vallen, geen wonder dat men eerlang, van dien kant, hem de gevolgen daar van wilde doen gevoelen. Op den achten twintigsten Maij wierdt, op ’s Hertogs naam, door den Raad der Beroerten, het vonnis tegen hem uitgesproken. De Prins wierdt daar in beschuldigd met de misdaad van gekwetste Hoogheid, en bijzonderlijk ook, „dat hij, naa zijne indaaging, en in veragting van dezelve, de wapenen hadr opgevat tegen den Koning, in welke wederspannigheid hij nog bleef volharden. Hij wierdt hier om voor altoos uit ’s Konings Staaten gebannen, op straffe des doods, en alle zijne goederen wierden, ten behoeve des Konings, verbeurd verklaard.”
Door dit vonnis, nogthans, wierdt Prins WILLEM van zijnen toeleg niet afgetrokken. Met het verzamelen van Krijgsvolk bezig, hieldt hij, midlerwijl, verstand in Holland, en smeedde in den Zomer eenen aanslag om Alkmaar en Hoorn in te neemen. Doch deeze onderneeming liep te niet, en veelen, die ’er deel aan hadden, wierden naderhand ten lande uitgebannen. Van grooter gewigt was de onderneeming, welke ORANJE thans in den zin hadt, en eerlang volvoerde, het trekken te Velde met eene aanzienlijke Legermagt. Vooraf egter liet hij in openbaaren druk uitgaan, verscheiden meer en min wijdloopige Geschriften, vervattende de redenen, die hem de wapenen hadden doen opvatten. Hij vertoonde in dezelve ,, dat de Spanjaards, de Nederlanders al voor lang bij den Koning verdagt gemaakt hebbende van Ketterij, de Inquisitie onder dezelve hadden doen invoeren, met oogmerk om het gebouw eener willekeurige Regeeringe te vestigen. Dat de Edelen zich hier tegen, door een Verzoekfschrift, hadden verzet; waar op een Beeldvorming gevolgd was, welke,
in Spanje ten ergsten overgebragt, den Koning bewoogen hadt om ALVA herwaarts te zenden, die schuldigen en onschuldigen vervolgde, beroofde en ter dood bragt. Dat men zijne Majesteit, op dat hij geene kennis zou kunnen neemen van deeze wreedheid, arglistiglijk in Spanje ophieldt. Dat ALVA ondertusschen de Voorregten, door den Koning zelven bezwooren, met voeten treedende, de Landzaaten voor ’t Spaansch geweld bloot stelde. Dat hij, Prins VAN ORANJE , deeze onheilen voorziende, den Koning deswege reeds voor lang hadt gewaarschuwd doch vergeefs. Waarom hij, uit medelijden met het verdrukte volk, en uit regtschapen zucht voor den dienst zijner Majesteit, op het verzoek van Roomschen en Onroomschen beide, eindelijk beslooten hadt de waperen op te vatten, tot geen ander einde, dan ter eere Gods, ter bescherminge van Gods woord, en van Gods dienaars, tot dienst zijner Majesteit, en tot handhaaving van ’s Lands Voorregten
en Vrijheden, tegen ’t geweld der Spanjaarden. Dat hij goed en bloed veil
hadt om zulk een einde te bereiken, waar toe hij reeds, op eigen kosten, een treffelijk Leger op de been gehad hadt; ten besluite verzoekende, dat de
Iandzaaten zijne onderneeming wilden begunstigen, op dat ALVA bedwongen, de Voorregten hersteld, de waare Godsdienst vrijelijk geoeffend mogt worden, en de Landen, onder ’s Konings Regeering, in vrede en welstand bloeien mogten. ”
De Prins trok laater te Velde dan hij gedag hadt, alzo hem de beloofde penningen niet wierden overgemaakt, waarom hij het Volk niet monsteren kon. Op de verzekering, nogthans, die hem door zeker Antwerpsch Koopman gegeeven wierdt, dat voor hem driemaalhonderd duizend Rijksdaalers gereed lagen, besloot bij ’er toe. In den aanvang van September brak hij op, van omtrent het Klooster Remmersdorf in
het Tiersche, alwaar zich zijn Leger verzameld hadi. Het bestondt uit zesduizend Paarden, en veertienduizend Voetknegten, Verscheiden Duitsche, Fransche en bovenal Nederlandsche Edelen verzelden den Prins. WILLEM LUMEI, Graaf van der Mark, een dier Edelen, hadt, zo men wil, beloofd, hair en baard te zullen laaten groeien, tot dat hij den dood der Graven VAN EGMOND en HOORNE, onlangs openlijk onthoofd, gewrooken hadt. In zommige van ’s Prinsen Vaandelen las men: Pro lege, grege et rege: dat is, voor de Wet, het Volk en den Koning; in andere was een Pellikaan, zijne jongen met zijn eigen bloed voedende, afgebeeld. 't Regenagtlg jaargetijde bedorf dermate de wegen, dat het Leger weinig spoed maaken konde. Ook was men bedugt, dat de Prins, die de Maas over moest, om in Brabant te geraaken, die rivier te hoog gezwollen zou vinden. Hij kwam egter te St. Vit, zijne eigen Heerlijkheid; van waar hij voorttrekkende, eenige plaatzen van klein belang bemagtigde. Gebrek aan geld deedt eenige muiterij ontstaan onder zijn Krijgsvolk, van ’t welk Kerken en Kloosters veel te lijden hadden. Doch de Prins, zonderling bekwaam om het gemeen te leiden naar zijnen zin, wist, mee een weinig gelds, de beroerde gemoederen te stillen.
Midlerwijl hadt de Hertog VAN ALVA, onkundig van ‘s Prinsen eigenlijk oogmerk, met een Leger, merkelijk sterker dan dat van ORANJE, zich nedergeslagen bij Maastricht, en aldaar verschanst. Hij hadt voor, den Prins aldaar te stuiten, en om het afdanken zijner Kiijgsknegten te noodzaaken; weinig denkende dat hij ze eerlang over de Maas te wagten hadt. Prins WILLEM, naamelijk, den doortogt door Luik over den stroom te vergeefs verzogt hebbende, en zich ontbloot vindende van gereedschappen om bruggen to slaan, besloot eindelijk, op den zevenden October, des avonds, bij Stochem, tussschen Maastricht en Roermonde, daar de stroom waadbaar was, met zijne gamsche magt over te trekken; ’t welk ook gelukkiglijk volbragt wierdt. Om de kragt der afloopende rivier te breeken, hadt hij, naar ’t voorbeeld van JULIUS CAESAR, eenige gelederen Ruiters midden in dezelve geplaast, beneden welke het gantsche Leger, met geschut en pakkaadje, behouden overtrok. Van deezen overtogt , die ieder uit de gissing liep, waagde het gantsche land. Eene bijstere verslagenheid omstondt over dezelve onder de Spaanschgezinden. Te Amsterdam wierdt een eerlijk burger van Haarlem, in ’t openbaar, strengelijk gegeesseld, om dat hij dit verhaald hadt. ALVA zelve, hoorende uit den Graave VAN BARLAIMONT de tijding, kon ze in ’t eerst naauwlijks gelooven, en vraagde hem, of hij des vijands leger waande een troep vogelen te zijn, om zo over de Maas te vliegen.
Hadt de Prins toen terstond op des Hertogs Leger kunnen aantrekken, ’t zou, meent men, in de eerste verbaasdheid hebben kunnen verslagen worden. Doch de nacht en de vermoeidheid der benden geheugden dit niet. ’s Anderendaags poogde de Prins den Hertog in een veldslag in te wikkelen; doch deeze bleef bij zijn voorneemen, om zijnen vijand zonder slag en enkel door gebrek aan voorraad het veld te doen ruimen. Hij hieldt zich derhalven in zijn voordeel, tot dat ORANJE genoodzaakt wierdt van legerplaatze te veranderen, wanneer hij hem op de hielen volgde, en schutgevaarten hielde met ’s Prlnsen agterhoede, tot nadeel van wederzijde. Door het afsnijden van den toevoer, deedt ALVA den Prinse veel nadeel, en noodzaakte hem meer dan twintig reizen van legerplaatze te veranderen, waar door zijn Volk vrugtloos afgemat wierdt. Even vrugtloos hoopte de Prins, dat de eene of andere Stad van aanbelang hem de Poorten opeen zou. Zo veel tegenspoeds maakte den Prins verdrietig. De Winter naderde vast, dien hij in ’t open veld niet kon doorbrengen. Uit de Nederlanden kwam geen geld in ’t Leger; in plaats van de beloofde driemaal honderdduizend, hadit hij niet meer dan tien of twaalfduizend Rijksdaalers ontvangen. Om dit alles besloot hij, in Novenber, door Henegouwen na den Franschen bodem te trekken, en zich te voegen bij het Leger der Hugenooten, onder den Prins VAN CONDÉ.
In ’t beging van December was de Prins reeds tot Soisjons gevorderd, toen de Heer VAN SCHOMBERG, afgezonden door Koning KAREL DEN IX, om met hen in onderhandeling te treeden, zijn volk wist te beweegen tot het staaken van den voorttogt. Zi| begonnen dan voor te geeven, dat zij niet tegen Frankrijk, maar tegen der Hertog VAN ALVA waren aangenomen; begeerende voorts op den Duitsche bodem te rug gevoerd en afgedankt te worden. De Pruis moest hun te wille zijn. In ’t felst van den Winter voerde hij zijne afgematte benden door Champere en Lotharingen na Straatsburg, daar hij, zijn geschut en krijgsbehoeften te gelde gemaakt hebbende, hen hielp aan een gedeelte der verdiende soldij, en voorts deedt afdanken. Alleenlijk vehieldt hij tien of twaalfhonderd Ruiters in zijnen dienst, met welke hij zich in ’t volgende jaar bij den Hertog van Tweebruggen voegde, die tot onderstand van den Prinse CONDÉ na Frankrijk trok. — Dus ongelukkig slaagde de
eerste onderneeming des Prinsen VAN ORANJE, waar van veelen de verlossing van Nederland verwagt hadden. De Hertog VAN ALVA was zo trots op zijnen voorspoed, dat hij eene zegepraalende intrede deedt binnen Brussel. PAUS PIUS DE V vereerde hem eerlang met een Hoed en Zwaard, rijk van goud en gesteenten.
De Prins VAN ORANJE bleef in Frankrijk tot in ‘t midden des Jaars 1569, en woonde aldaar eenige onderneemingen bij, ten dienste der Hugenooten. Doch het overlijden des Hertogs van Tweebruggen deedt hem besluiten het Leger te verlaaten, en alleenlijk van vijf persoonen verzeld, in onbekend gewaad, met groot gevaar zijns leevens, na Duitschland te keeren. Hier kreeg hij, eerlang, in ’t heimelijk, kenns van den toestand der zaaken hier te lande, uit Meester PAULUS BUIS, toenmaals Persionaris van Leiden, die van de Dagvaart te Brussel te rug keerende, zijne medegemagtigden liet vooruit reizen, voorwendende nog iets in Brabant te doen te hebben, en over nacht en dag na Dillenburg toog, daar hij zich slegts een etmaal bij den Prins ophieldt, en niet boven drie dagen na de andere Gemagtigden in Holland kwam. Van den tijd zijner reize na Dillenburg af, hieldt hij geduldig heimelijk verstand met ORANJE, door middel der Heeren VAN ZWIETEN en KALSLAGEN.
De Prins dan, uit den Pensionaris BUIS, berigt van den staat der zaaken bekomen hebbende, besloot, zo men wil, op raad van den Admiraal COLIGNI, hem in Frankrijk gegeeven, het geluk der wapenen, welk hem te lande tegen geloopen was, te water te beproeven, en aan Edelen, Kooplieden en anderen, Lastbrieven te geeven om te Vrijbuit te vaaren. Hun last luidde: „ De Steden, Plaatzen of Ingezeetenen van het Roomsche Rijk, Engeland, Denemarken, Zweeden, Frankrijk, en alle anderen, die den woorde Gods en hem waren toegedaan, niet te beschadigen”; doch deeze last wierdt kwalijk naagekomen. De schepen deezer Vrijbuiters hielden zich gemeenlijk op in de Engelsche Zeehavens, daar zij, om het ongenoegen tusschen de Koningin en ALVA, geduld wierden; of te Rochelle, daar de Hugenooten meester waren; of op de Elre en de Eems. Zelf ontzagen zij zich niet, het Vlie in te Ioopen, en op en langs de Zuiderzee te stroopen. In den Zomer vielen de Watergeuzen, dus noemde men ’s Prinssen Zeevolk, in de Grietenij van den broeder des vermaarden Raadsheers VIGLIUS VAN AYTA, in Friesland, daar zij ’t Klooster Weerd in koolen leiden. Ook deeden zij eene landing op Ameland, daar zij ’t huis plonderden van den Heere PIETER VAN KAMMINGA, en op ter Schelling, daar ’t huis des Graaven VAN ARENBERG verwoest wierdt. ’t Voornaamde, egter, dat zij hier verrigtten, was, het neemen van twee Vlooten van zesenveertig schepen, die langs het Vlie na Amsterdam wilden, en, naa ‘t betaalen van lesgeld, vrij raakten.
Ondertusschen wierdt over de wettigheid van ’s Printen Lastbrieven, in en omtrent de Nederlanden, zeer getwist. Zommigen oordeelden, dat hij, geen regt van opperste magt bezittend in de Nederlanden, hier geen last tot het voeren van Oorlog vermogt te geeven. Anderen meenden dat zijn Prinsdom Oranje hem hier toe regt gaf. Doch de beste en voornaamste grond van zijn regt, was het verzoek van veele voornaame Nederlanderen, die, tegen bezwooren Voorregten, verdrukt wordende, geoordeeld hadden hem te mogen verkiezen, om hen door de wapenen te beschermen.
Het kaapen en het voeren van den krijg te water alleen voldeedt den Prinse niet; des zogt hij na middelen, om dien verder voort te zetten. Ten dien einde hieldt hij heimelijke briefwisseling met voornaams lieden in de Nederlanden: deels om, door hunne hulp, zich van de eene of andere Stad meester te maaken, deels, om, tot bevordering zijner oogmerken, eenigs penningen in ’t Land te verzamelen. Aan Meester JOAN BASIUS gaf hij bevel, om op zijnen naam nieuwe bestellingen ter Zee uit te geeven, trekkende de Lastbrieven, te vooren door hem gegeeven, wederom in. Om de verzameling van penningen in de Nederlanden met ernst door te zetten, verleende hij, in ’t begin van Februarij des Jaar 1570, schriftlijke volmagt aan Jonkheere DIDERIK SONOI, die eenige Predikanten en anderen aanstelde, om in Holland, ’t Stigt en elders, met groot gevaar, geld bijeen te verzamelen.
In het zo even genoemde jaar was PHILIPS van Spanje, Weduwenaar door den dood zijner Gemaaline, op nieuw in ’t huwelijk getreeden met ANNA VAN OOSTENRYK, Dochter van Keizer MAXIMILIAAN DEN II. Prins WILLEM bevondt zich, nevens verscheiden gevlugte Edelen, op den Rijksdag te Spiers, daar zij de bescherming en voorspraak des Keizers bij Koning PHILIPS verzogten. Veele moeite hadt MAXMILIAAN, ten dien einde, voor Prins WILLEM aangewend; zijnen eigen broeder hadt hij, hoewel vergeefs, na Spanje gezonden om eene verzoening te bewerken; doch naa ‘t sluiten van het bovengemelde huwelijk, scheen hij haar toe minder aandrang te gevoelen.
Terwijl ORANJE, te Spiers, de bevrediging van Koning PHILIPS met de Nederlanden scheen te zoeken, smeede hij den eenen aanslag naa den anderen, op verscheiden Hollandsche en andere Steden, doch die allen mislukten. Dus wierden op Vlissingen, Enkhuizen, Dordrecht, Briele, Delft, Rotterdam en Deventer, vrugtlooze aanslagen ondernomen. Onder al dit mislukken wierdt, egter, ’s Prinisen Vloot van tijd tot tijd talrijker, en maakte grooten buit ter Zee. Hierom stelde de Prins nieuwe orde op den Oorlog te water; en wierdt de Heer LUMBRES tot Overste en Kapitein Generaal der gantsche Vloot verheven. Zijn Lastbrief hield; in, dat hij niemand mogt beschadigen, dan ALVA en deszelfs aanhangers. Voorts wilde zijne Doorluchtigheid op ieder schip een Predikant onderhouden hebben. Ook beval hij, dat de buit voor een derde deel aan hem of zijnen Gemagtigde, JOAN BASIUS, zou worden uitgekeerd; moetende de overige twee delen, voor de helft, door de Kapiteinen, die ’er de schepen uit voorzien moesten, en voor de andere helft door de Schippers en ’t Bootsvolk genooten worden; de Admiraal behiedt een tiende gedeelte van ’t geheel. Dewijl ’t Volk, door deeze schikking, belang kreeg bij het neemen van schepen, ging het vrijbuiten wakker zijnen gang. Doch de Vloot leedt merkelijk, door den beschreijenswaardigen Watervloed op AlIer heiligendag, op de Eems, waar door ook verscheiden aanslagen te loor liepen. Daarenboven deedt de Graaf van Oostfriesland verscheiden van ’s Pritsen schepen te Embden in beslag noemen, onder voorgeeven dat ALVA over hem geklaagd hadt, dat hij vrijbuiters aanhieldt. De Prins zondt eerlang den vermaarden DIRK VOLKERTSZOON KOORNHERT na Embden, om ’t ontslag der schepen te bevorderen. Ook wierdt ’er zedert min scherpe wagt over gehouden.
Met den aanvang des Jaars 1571, vervolgde Prins WILLEM zijne heimelijke onderhandelingen, om eenige voornaame Stad aan zijne zijde te doen omslaan, tegen dat hij met een Leger herwaarts zou koomen om haar te bcschermen. De deftigste Kapteinen op ’s Prinssen Vloot haakten ook zeer na eene vrije Haven hier te lande : zij zagen geen kans om ’t Volk, verwilderd door ’t rooven, anders in toom te houden. Want zoverre ging de wanorde, dat men openlijk uitsloeg, op niemands, zelf niet op ‘s Prinssen bevelen, te willen passen; zij erkenden geene bestellingen, dan die zij zich zelven gaven. Het bezit van de eene of andere Haven in Holland of Zeeland, zou een kragtig middel geweest zijn tot het weeren deezer wanorde. Vrugtloos handelde hij hier over met eenige Edelen en voornaame Burgers. Men meldt wel, dat Monnikendam, omtrent deezen tijd, door ’s Prinssen schepen, verrast en geplonderd wierdt; doch zij verlieten deeze Stad, naa een kort verblijf in dezelve.
ORANJE, midlerwijl, bedugt, dat hij den Oorlog tegen ALVA, met eigen magt, en de ondersteuning der Landzaaten, die hem genegen waren, niet lang zou kunnen voeren, zogt zich, door uitheemsche Bondgenootschappen, te sterken. In Maij vaardigde hij eenigen af na Deenemarken en Zweeden, om onderstand. Zij vertrokken eerst na Koppenhage. Doch de Fransche Gezant, met wien zij last hadden te raadpleegen, raadde hun, geen gehoor te verzoeken bij den Koning van Deenemarke, alzo deeze onlangs een verbond gemaakt hadt met den Koning van Spanje, en reeds eenige schepen liet uitrusten, om op de Nederlandsche Vrijbuiters te kruissen. Hier op begaven zij zich na Stokholm, daar zij minzaam ontvangen, doch lang opgehouden wierden, en eindelijk tot afscheid kreegen, dat Zweeden oude verbintenissen hadt met Spanje, uit hoofde van welke men geen onderstand kon belooveni aan den Prinse VAN ORANJE. Graaf LOPEWYK, ’s Prinssen broeder, die zich ten deezen tijde te Rochelle op hieldt, wierdt door de Koninginne Moeder met de hoop gevleid, van eenige hulp uit Frankrijk te zullen kunnen verwerven. Doch dit waren bloote beloften, waar aan de daadlijkheid ontbrak. Even ongelukkig slaagde de Graaf aan ’t Hof van Engeland, hoewel hij ’t zelve tot het zenden van onderstand zogt te beweegen, door de hoop op het oppergebied over Zeeland.
Onder dit alles was den Briel, door de watergeuzen, bij verrassing ingenomen, en scheen hier door de weg gebaand te zijn om grooter dingen te onderneemen. Evenwel liet Prins WILLEM luttel genoegen blijken over ’t bemagtigen deezer Stad, dat hem ontijdig scheen. Hij hadt naamelijk verscheiden aanslagen in den zin, die zo ligt niet scheenen te zullen gelukken, als ALVA, gelijk naa ’t inneemen eener Stad van zo veel aangelegenheids, te wagten was, beter dan tot nu op zijne hoede zou zijn. Ook zou de Prins gaarne gezien hebben, dat de Hertog, door het geweldig doordrijven van den tienden penning, zich nog meer vijanden in ’t land gemaakt hadt; waar in hij zedert dapper te werk ging. Maar, nu het stuk verrigt was, liet de Prtrs het zich welgevallen, ’t Bleek ook, bij de uitkomst, dat de bemagtiging van den Briel van veel dienst was voor ‘s Prinssen oogmerken.
Verscheiden Steden wierden zedert met minder moeite omgezet, en koozen zijne zijde. Onder deeze vinden wij vermeld Dordrecht, Vlissingen, Veere, Enkhuizen, Medenblik, Hoorn, Alkmaar, Edam, Monnikendam, Purmerende, Bergen in Henegouwen, Zierikzee, Oudewater, Gouda, Leiden, Gorinchem, Haarlem, Rotterdam, Delft, Woerden en Schoonhoven. Hoe ’t in de bemagtiging deezer onderscheidene Steden toeging, valt niet in ons bestek, wijd. loopig te verhaalen. Behalven deeze Steden, koos ook een groot gedeelte van Gelderland en Overijssel de zijde van ORANJE. Daarenboven viel hem 't Stigt gedeeltlijk toe. In Friesland vielen ook merkelijke veranderingen voor, ten voordeele van ORANJE. Eenige Edelen van dat Gewest hadden aan SONOI, ’s Prinssen Stedehouder in 't Noorder-Kwartier, geschreeven om eenig Voetvolk. Doch Sneek, Bolsward en Franeker openden, zonder eenig geweld van dat Volk te lijden, van zelve de Poorten voor de Geuzen, die eerlang ook Dokkum en Stavoren bemagtigden. Graaf JOOST VAN SCHOUWENBURG kwam toen in Friesland over, om ‘t Stadhouderschap van ’s Prinssen wege waar te neemen. ’t Geregtshof wierdt toen te Franeker geplaatst, alzo Leeuwarden, de Hoofdstad van ’t Gewest, nog eenigen tijd aan de Spaansche zijde bleef. Aldus groeide binnen korten tijd het aanzien van Prinse WILLEM, hier te lande, voornaamlijk in Holland, alwaar, volgens ’t schrijven des Bisschops van Namen , ,, den Prinse VAN ORANJE, voor den tienden en twintigsten penning, een nieuw Vorstendom gekogt was.”
Zedert het omvallen van verscheiden Steden en eenige Gewesten tot de zijde des Prinsen VAN ORANJE, hadden nu de zaaken eene gantsch andere gedaante aangenomen. Men was nu met ernst bedagt om de zaaken op eenen vasten voet te brengen, en zich eenpaarig tegen ’t Spaansch geweld aan te kanten. De Staaten, welke ’s Prinsen zijde gekoozen hadden, hielden de eerste Staatsvergadering te Dordrecht. ORANJE zondt op deeze Vergadering zijnen boezemvriend PHILIPS VAN MARNIX, Heer van St. Aldegonde, die, naa ’t overgeeven van zijnen Lastbrief, de Staaten prees over ’t verlasten van ALVA’S , en ’t kiezen van ’s Prinssen zijde. Voorts vertoond hebbende, hoe de Prins al het zijne hadt opgezet bij het voorstaan van ’s Lands Vrijheden, verhaalde hij, dat zijne Doorluchtigheid weder een Leger op de been gebragt, doch den Krijgsknegten eene maand soldij op hand, en verzekering voor nog twee maanden toegezegd badt, eer zij zouden behoeven te velde te trekken: waarom hij verzogt, dat de Steden, hier vergaderd, de betaling deezer eerste maand, ter somme van honderdduizend Kroonen, op zich neemen, en de vereiste verzekering voor nog twee maanden geeven wilden.
De Staaten, zo groot was thans de ijver, bewilligden terstond in dit verzoek. Voorts beslooten zij met eenpaatigheid om den Prins voor ’s Konings wettigen Stadhouder over Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht te erkennen, er, zich te voegen met de andere Landschappen, om te wege te brengen, dat hij ook voor Beschermer van alle de
Nederlanden, geduurende des Konings afweezigheld, verhooren wierdt. Wijders zou zijne Doorluchtigheid eenen Admiraal mogen aanstellen, aan wien, met zekere Gemagtigden uit de Waterlieden, ’t beleid van den Oorlog te water staan zou. Daarenboven beloofden de Staaten aan den Heere van St. Aldegonde, en deeze, uit ’s Prlnssen naam, aan de Staaten, dat men met den Koning of met iemand van zijnenwege, geen Verdrag aangaan zou, zonder onderlinge bewilliging, en zonder ’er elkander, des begeerende, in te begrijpen. Aangaande den Godsdienst wierdt bij den Prins en de Staaten vastgesteld, de openhaare oeffening van denzelven den Hervormden niet alleen, maar ook den Roomschen toe te staan, zelf de Geestlijkheid ongemoeid laatende, zo lang zij zich niet in ongehoorzaamheid en vijandschap verliep. Van ’t inneemen van Rotterdam, Delft, en eenige Zuidhollandsche Steden,
hebben wij voorheen gesproken; dit viel voor, terwijl de eerste Staatsche
Vergadering nog zat, of pas gescheiden was.
Terwijl dus het aanzien van Prinse WILLEM steeds toenam, hadt hij een aanzienlijk Leger op de been gebragt, doch, bij gebrek aan geld, nog niet kunnen monsteren. Aan deezen zenuw des oorlogs hadt het hem een jaar lang gemangeld, niettegenstaande de Koning van Frankrijk hem tweemaal honderdduizend Kroonen ter leen opschoot, en naderhand schonk; en onaangezien men in de Nederlanden, zo veel men krijgen kon, bijeenschraapte. In den Zomer des Jaars 1572, schreef de Prins aan KAREL BEAULIEU, Koopman te Antwerpen, om zestig duizend Kroonen voor hem op te neemen; doch dat geld was nergens te bekomen. Naa ’t houden der Dagvaart te Dordrecht, wlerdt hij evenwel in staat gesteld, om zijn Leger, dat nu wel vierentwintigduizend man sterk was, te doen optrekken. Bij Duisburg over den Rhijn getrokken zijnde, sloeg hij zich in ’t Overkwartier van Gelder neder, daar hij Roermonde stormenderhand veroverde. ’t Krijgsvolk bedreef veel moedwils aan Kerken, Kloosters en Geestlijken. Geweldig speet den Prinse deeze moedwil. Door een Plakaat, te Hellenrade de bij Roermonde geteekend, zogt hij dien te sluiten, doch dat baatte weinig. De Prins, die in gedrukte schriften, welke hij alomme verspreidde, de Landzaaten hadt verzekerd , dat hij niet van meening was Iemand overlast te doen, moest, zijns ondanks, gedoogen, dat veelen van zijn volk hunne handen aan Geestlijken en Huislieden schonden, en een groot getal Ingezeetenen van hem afkeerig maakten. Hij lag nog in Hellenrade, toen de Gemagtigden van Holland hem eene goede somme gelds kwamen brengen, en te geliik verzekering voor de beloofde soldij zijner Knegten. Ook maakte de Prins hier eene Ordonnantie op de Regeering van Holland.
Niet lang vertoefde de Prins, naa de bemagtiging van Roermonde, in dat gewest; maar met zijn Ieger opgebroken zijnde, trok hij andermaal over de Maaze, en Brabant in. Hier bemagtigde hij Mechelen, en daar naa Leuven, alwaar de plondering voor dertigduizend guldens wierdt afgekogt. Nivelle, Dienst, Sichem en Tienen volgden het voorbeeld van Leuven als mede Dendermonde en Oudenaarden. Meer Steden zou de Prins hier hebben kunnen bemagtigen; doch bij schroomde zijn Leger te dunnen, en spoedde zich tot ontzet van Bergen in Henegouwen, omtrent welke Stad hij in September aankwam. Eenige dagen te vooren hadt hij tijding gekreegen van den berugten moord der Hugenooten te Parijs, die hem zeer trof, en groote veranderingen in zijne oogmerken maakte. Men vindt aangeteekerd, dat de Koningin Moeder van Frankrijk, de voornaam de werkmeesteres van dat gruwelstuk, ten deezen zelfden tijde zou hebben toegelegd. om door den Overste MANDESLO, die in ’t Nassausche Leger geboodt, den Prins VAN ORANJE, met de Hugenooten naauw verbonden, van kant te helpen; doch dat MANDESLO dit slimiksch oogmerk den Prinse zou ontdekt hebben.
Naa ’t ontvangen dier droeve maare van Parijs, stelde ORANJE al zijne hoop in ’t ontzet van Bergen. Veel weet deedt hij om ALVA uit zijn voordeel en in ’t vlakke veld te lokken. Doch de Hertog, een ervaren Krijgsoverste, toonde wederom, gelijk voor vier jaaren, dat hij voor hadt, den Prins te verwinnen zonder slaan. Men hieldt nu en dan schetgevaarten; doch ’t kwam tot geen hoofdtreffen. De Prins verstoutte zich zelf om een aanval te doen op ’s vijands verschansingen, doch wierdt met zwaar verlies te rug gedreeven. Hier bij kwam nog, dat ‘s Prinssen Legerplaats, op eenen nacht, bestookt wierdt door drieduizend man, die de Wagten overrompeld en geveld hebbende, doordrongen tot aan de Tent, waar in de Prins te rusten lag. Grooter gevaar zijns leevens hadt hij dus lang nog geloopen.
De Prins plagt naderhand zijne behoudenis toe te schnjven aan de getrouwheid van een hond, die door ’t gerugt aan ’t huilen raakte, voorts op zijn aangezigt sprong, en hem met krabben wekte, eer iemand van zijn gezin uit den slaap sprong. Zedert hielde hij altoos, tot op zijn Sterfdag, dusdanig een Wagter bij zich. Wonder wel kwam hem hier te baate eene gewoonte, welke hij zich al voor lang hadt aangewend. Zijne Doorluchtigheid naammlijk de duisternis voor eene Moeder Van onraad houdende, was gewoon der nachtrust weinig toe te geeven, en liever een gedeelte van den dag aan de verkwikking van lichaam en geest te wijen. Hij sliep steeds in volle wapenrusting, terwijl een Lakai een paard, gezadeld en getoomd, in gereedheid hieldt. Op de bovengemelde wijze dan opgewekt, en ter tent uitvliegende, hadt hij ’t egter kwaad genoeg om in den zadel te koomen eer hem de Spanjaards bijkwamen. Zijn Stalmeester, terstond naa hem opgezeeten, liet er ’t leven, als mede twee zijner Geheimschrijveren. Prins WILLEM, dus het gevaar, ontkomen, ena geene hoop hebbende om Bergen te ontzetten, besloot na weinige dagen op te breeken. Over Mechelen trok hij na den Maaskant, bereikte eerlang de overzijde, en voorts ook die van den Rhijn bij Orsoi. Hier dankte hij zijne benden af, zonder ze te kunnen betaalen. Dit bragt hem wederom in gevaar. Men mompelde in ’t Leger, om zich van zijn persoon te verzekeren, en dien in ‘s vijands hand te leveren Hij moest zich dan schuil houden, tot dat de Oversten het volk paaiden met schriftlijke verzekeringen, hun door de Staaten van Holland gegeeven.
In ’t Noorderkwartier, daar SONOI ’s Prinssen Stadhouder was, ging het niet naar den zin der Staaten; welhalven zij zijne Doorluchtigheid verzogten over te koomen, om op alles orde te slellen. Deeze, geen kans ziende om, ten derde maale, in Duitschland een Leger op de been te brengen en te onderhouden, trok met zijn Hofgezin en zeventig Paarden na Kampen, van waar hij, in October, overstak na Enkhuizen, begeleid door eenige Galeien dier Stad. Te Enkhuizen wierdt hij met uitgelaatene vreugde ontvangen. Hij vertoefde hier eenige dagen, last geevende tot het uitrusten van etlijke schepen ten Oorloge, en tot het versterken der Stad buiten de Zuidpoort. De burgerij leende hier aan zo gereedlijk de hand, dat men het bolwerk in zeventien dagen tijds, in 't fellle van den winter opgeworpen, zedert den naam van Willigenburg gaf. De Prins, andere Steden in deezen oord insgelijks bezogt hebbende, kwam eerlang te Haarlem, daar hij de Staaten beschreeven hadt.
Verscheiden zaaken wierden hier, ten algemeenen beste, verrigt. Het Hof van Holland en de Rekenkamer rechtte hij in den Hage wederom op. Van Haarlem begaf zich de Prins na Delft, van waar hij verscheiden Ordonnantien en Plakaaten, op zijnen naam, liet uitgaan, den Koophandel raakende. Ook stelde hij orde op den loop der Munte, en beval alle Leenmannen, den eed van getrouwheid aan hem, als Stadhouder Generaal, aan ‘s Lands Staaten, en aan 't Gemeenebest te koomen doen, op verbeurte hunner Leenen: want (besluit zijne Doorluchtigheid,) ense intentie ende begeerte sulks is. Ook bekragtigde hij de Ordonnantie der Staaten raakende den Impost op Bieren, Wijnen, Lakenen, en andere Lijfs- en Mondbehoeften. Uit dit alles is gereedlijk af te neemen, dat de Prins thans een zeer groot gezag bezat, en, schoon den naam niet voerende, nogthans alles als Graaf bestierde. In ’t begin van 1573, slelde hij evenwel eenen Raad nevens zich, die de zaaken van Staat en Oorlog hielp beleiden. In ’t hoofd der Plakaaten, waar in zedert wederom ’s Konings naam gesteld wierdt, las men dat dezelve gegeeven waren: ,, Bij advies van den Prinse VAN ORANJE, als Stadhouder, en van de Raaden nevens hem wesende.”
Op zo veel voorspoed, als de Prins nu, zedert eenigen tijd, genooten had, volgden eenige tegenheden. Verscheiden Geldersche en Overijsselsche Steden vielen hem af, en den Spanjaard toe. Friesland volgde dit voorbeeld. Haarlem wierdt door Don FREDERIK, Zoon VAN ALVA, naauw ingeslooten. Het volk, welk ORANJE zondt tot ontzet der benaauwde Stad, wierdt geslagen, en de Stad zelve, eerlang, bemagtigd; waar over de Spaanschen allerwege een zo uitgelatene vreugde bedreeven, dat zij, ten blijke hier van, te Utrecht een Prins VAN ORANJE van stroo maakten, die met veel omslags na de markt gevoerd, en aldaar op een rad gelegd en verbrand wierdt. Ook liep de Prins thans wederom gevaar van in ’s vijands handen te vallen. Want de Graaf VAN BOSSU schreef aan HUIS JANSZOON VAN GROENEWEGEN, Burgemeester van Delft, terwijl zijne Doorluchtigheid zich aldaar onthieldt, ,,Dat men den Prins in hegtenis neemen, en na ’t Leger voeren moest; waarop loon naar verdiensten staan zoude.” Doch de brenger des briefs leverde dien den Heere VAN BATENBURG, door wien hij den Prins ter hand kwam. De Burgemeester, bij zijne
Doorluchtigheid ontbooden, nam God tot getuige zijner oprechtheid; verklarende BOSSU’S pen niet in zijne magt te hehoen. De Prins hervatte, dat zijne trouw blijken zoude, wanneer hij BOSSU zelven in de laage lokte, die hij voor anderen gelegd hadt. Doch de Burgemeester betuigde, dat van zich zelven niet te kunnen verkrijgen; waar op de Prins hem eenigen tijd in zijn huis verzekeren deedt.
Naa ’t overgaan van Haarlem, wierdt terstond het beleg van Alkmaar, door de Spaanschen, ondernomen. De Prins, die zulks wel voorzien hadt, zondt jonkheer JACOB KABBELJAAUW met eenig volk derwaarts; doch men weigerde hem in te nemen. Het kloek besluit, nogthans, van Burgemeester FLORIS VAN TEILINGEN haalde de Stad over om ’s Prinssen bezetting in te neemen. Oprijzende in ‘t midden van den Raad, verklaarde hij zich gezind, om met den Prinse en de Burgers te leeven en te sterven. Straks streeft hij het stadhuis af, en begeeft zich, genoegzaam alleen, alles over zich neemende, met een deel burgers, na de Friesche poort, die hij doet opendaan; waar naa ’s Prinssen volk binnen trekt. Uit ’s Lands geschiedenis is ’t bekend, hoe dapper dit volk nevens de burgerij zich kweet, en den Spanjaard tot den aftrek noopte.
Niet even gunstig, nogthans, stonden de zaaken in andere oorden van Noordholland. SONOI, ’s Prinssen Sadhouder in dat gewest, schreef in Julij aan zijne Doorluchtigheid ,, Dat het in ’t Noorderkwartier, van waar veelen, naa ’t overgaan van Haarlem, met hunne goederen gevlugt waren, mangelde aan Krijgs- en Mondbehoeften, en aan soldaaten; dreigende het klein getal, dat men nog hadt, aan ’t muiten te slaan, zo dra de betaaling over den vervaltijd weg bleef. Ook meende hij, dat men een Schans op Texel leggen moest, eer het de vijand deedt; wanneer de vaart na de Maaze, die nu alleen buiten om kon geschieden, en de gemeenschap met Zuidholland, zou afgesneeden zijn. Hij besloot, dat men het, in den tegenwoordigen toestand, niet langer houden kon, indien zijne Doorluchtigheid geen vast verbond met eenige Mogendheden maakte, en bekwaam ontzet voorhanden hadt.”
Wij hebben deezen brief willen mededeelen, om het antwoord daar nevers te voegen. De Prins zondt, bij brieven die de vuurigheid van zijnen ijver voor den Godsdienst, en zijn vertrouwen op de deugdzaamheid zijner zaake ademden, dit ernstig en bestraffend wederschrijven: ,, Een kloek en manlijk hart plagt, ook in
spijt des wederspoeds, ankergrond aan de hoope te vinde; de angstvalligen en blooden, door den raad der vrede, verrukt te worden. — Welk een wankelbaarheid, om ’t verlies eener Stad, hoewel overbitter en deerlijk, te zwigten, even of Gods arm met dien afbreuk verkort waar, en ’s Lands welstand aan Haarlem hing. Hoe veele sterke Plaatsen schooten ’er nog over, daar ’t woord Gods zuiver verkondigd wierdt, en zijne eere betragt, die men boven alle inzigten moest in agt neemen. ’t Bevreemde hem grootlijks, wie ’t Krijgsvolk in de gewoonte hadt gebragt, van ten juisten verschijndage hun soldij te eischen. Keizer noch Koning hadt ooit zo stipt op de betaaling gepast. De Spanaards waren achtëntwintig maanden ten agter. In vasten verbond stondt hij, en hadt het, voor ’t aanvaarden van de bescherminge der Lantzaaten aangegaan,met den Oppersten Vorst der Vorsten, die nooit der zijnen betrouwen te loor stelde. Oudertusschen wilde hij zich zelven noch den Vaderlande
bezwijken, maar, wagende goed en bloed, de middelen te werk stellen, die hem de Heer des Heirschaaren hadt toegeschikt.”
Met deeze en diergelijke redenen zogt de kloekmoedige Prins de verflaauwde gemoederen toe bedaaren te brengen, en een hart onder den riem te steeken.
Met den aanvang des Jaars 1574, begaf de Prins zich van Delft na Vlissingen, daar hij de Hollandsche en Zeeuwsche Zeemagt verzamelde. Middelburg hielde het toen nog met den Spanjaard. ORANJE maakte een toeleg op deeze Stad. Veel leedt dezelve van binnen, door gebrek aan mondbehoeften. MONDRAGON, die ’er ’t bevel voerde, zogt tot handeling te koomen. Doch als ORANJE verklaarde, Middelburg en Arnemuiden niet anders dan op genade en ongenade te willen ontvangen, verklaarde de Spaansche Bevelhebber, Middelburg liever op twintig plaatzen te willen in brand steeken, en zicn met de zijnen, in een uitval, dood vegten. Deeze kloekheid deedt den Prins belsluiten om te buigen, en de Stad bij een eerlijk verdrag over te neemen. Naa ’t treffen van dit verdrag scholdt de Prins der Stad twee tonnen schats kwijt, van de drie, die zij schuldig was. Op den derden April deedt de gantsche Burgertje den eed van getrouwheid aan den Prinse. Doch alzo zijne Doorluchtigheid eerlang Vlissingen en) Veere verklaarde voor vrije Graaflijke Steden, die, zo wel als de andere Zeeuwsche Steden, ter Staatsvergadering zouden moeten beschreeven worden; dezelve, daarenboven, beschenkende met het regtsgebied over een aanzienlijk gedeelte van Walcheren, welk voorheen onder Middelburg behoord hadt; en, ten zelfden tijde, Arnemuiden, een Dorp onder Middelburg staande, tot eene Stad verhief, heeft hij, om deeze reden, de gunst der Middelburgsche Regeeringe nooit regt kunnen winnen. Welke gevolgen dit misnoegen gehad hebbe, zal in ’t vervolg deezer Leevensbeschrijvinge blijken.
Prins WILLEM, wien omtrent deezen tijd een aanslag op Antwerpen was mislukt, bleef, midlerwijl, genegen om, door onderneemingen van meerder nadruk, den Oorlog een einde te doen neemen. Ten dien einde hadt hij al zedert geruimen tijd gepoogd, een voordeelig verbond te sluiten uit, deeze of geene uitheemsche Mogendheden, en op nieuws een Leger op de been te brengen. Meest liepen zijne gedagten op een verbond met Frankrijk ; doch naa den moord van Parijs besloot hij eerst een kans in Engeland te wagen. Al in ’t einde des Jaars 1572, waren, uit ’s Prinssen naam, en dien der Staaten van Holland, Zeeland en Westfriesland, eenige afgevaardigden derwaarts gezonden. Doch dit Gezantschap was van geen gevolg. De Prins sloeg dan het oog wederom op Frankrijk. Hier trof men wel een Verdrag van onderstand; doch ’t wierdt niet dan lang daar naa bekragtigd. Ook tradt men, omtrent deezen tijd, met voorkennis en op aanraaden van den Prins, te Rotterdam, in onderhandeling met de Spaanschen over Vrede; doch, wijl men het niet eens kon worden over de voorwaarden, wierdt deeze handel afgebroken.
In ’t laatste gedeelte des Jaars 1574, terwijl Leiden door de Spanjaards belegerd wierdt, stortte zijne Doorluchtigheid, te Rotterdam, in eene zwaare ziekte, die van veelen voor de pest gehouden wierdt, en zijn hofgezin schuw van hem maakte. Zelf vindt men aangeteekend, dat zekere KORNELIS VAN MIEROP, Ontvanger der Gemeene Middelen van Holland, den Prins moetende spreeken, tot in zijn slaapvertrek doortradt, zonder iemand ontmoet te hebben. Ook vondt hij hier zijne Doorluchtigheid alleen, die toen uit hem verstaan hebbende, dat Leiden rog niet over was, God met vuurigheid dankte, een weinig scheen op te luiken, en allengskens beter en volkomen hersteld wierdt. Midlerwijl hadt het gerugt van zijnen dood reeds binnens- en buitenslands geloopen. De droefheid, welke zijne vrienden , de blijdschap, die de vijanden daar over lieten blijken, toonde hoe veel den lande aan de behoudenis van zijn leeven gelegen was. Zedert zijne herstelling bragt hij niet weinig toe tot het ontzet van Leiden, waar van hij de tijding kreeg te Delft, op den tweeden October, terwijl hij de Naammiddag-Predikaatsie bij woonde. Op den vierden daar naa kwam zijne Doorluchtigheid in persoon te Leiden, verheffende hooglijk de Wethouderschap en Burgerij, over ’t kloekmoedig doorstaan van zo veel jammers, en beloovende de beweezene trouwe, aan hun en hunne naakoomelingen, te zullen vergelden. De Prins verstelde, eenige dagen daar naa, de Wet, en boodt, gesterkt van de Edelen en Steden, den Leidenaaren aan, in erkentenis hunner standvastiheid, vrijheid van tollen voor eenige jaaren, of een Hoogeschool des Lands in hunne Stad: waar van zij ‘t laatste koozen.
Dat in deeze verwarde tijden zomtijds geschil rees over ‘t stuk van Regeeringe, is ligtelijk te bevroeden. De Edelen en Steden woelden tegen elkander, om ’t meeste gezag in handen te krijgen. Dit baarde merkelijke verwarring. Eerlang wist men niet, aan wien men zich hadt te vervoegen, om de zaaken eindelijk afgedaan te krijgen, om dat men niet wist, waar of in wien de opperste magt in Holland geplaatst was. Prins WILLEM, dit bevroedende, hieldt den Staaten, in den Jaare 1574, voor, welke eene wanorde hier uit te wagten ware, en begeerde emnstig, dat ’er nadere orde op ’s Lands Regeering gesteld wierdt. Hij vertoonde hun wijders, hoe ’t gemeene vok in den waan scheen geraakt te zijn, dat de penningen, welke men opbragt, ten zijnen bijzonderen nutte besteed wierden: waarom men agterlijker wierdt in ’t draagen der gemeene lasten. Dat, ten anderen, de onwilligen in ‘t opbrengen der ingewilligde lasten niet wierden uitgewonnen; waar uit tweedragt rees. Waar bij nog kwam, dat de Geldmiddelen verwardelijk bestierd wierden, en de Staaten met de penningen, voor ’t Krijgsvolk geschikt, dikwijls andere nooddruftigheden betaalden. Tot wegneeming van welke zwaarigheden, die de Prins meest allen hieldt te ontstaan uit de inbeelding, dat de gemeene zaak hem in ’t bijzonder aanging, geen middel overig scheen, dan dat de Staaten zelven de gantsche Regeering aan zich namen, en hem ontsloegen van allen last; dien hij verklaarde, niet uit zucht tot eigen belang of eere, maar alleen om hun dienst te doen, op zich genomen te hebben. Ten besluite, de Staaten tot eendragt vermaand hebbende, betuigde hij niet na ontslag te haaken, uit weerzin om hun bij te daan; maar alleen, om dat hij zich bedunken liet, dat zulks tot ’s Lands oorbaar strekken zou ; willende hij, anderzins, gaarne den Iaatsten druppel zijns bloeds storten voor ’s Lands vrijheid en welvaart.
Geen kleine verlegenheid baarde deeze verklaaring onder de Staaten. Den Prins konden zij niet misscn; doch zij verstonden tevens, dat hun meer gezags in de Regeering toekwam, dan zij dus lang hadden kunnen gebruiken. Naa dat zij over ’s Prinssen voorstel geraadpleegd hadden, beslooten zij, geduurende den Oorlog , de Opperste magt over alle Landszaaken hem aan te bieden. Zij baden hem, op den twaalfden November, te Delft vergaderd zijnde, in zijne gelukzalige Regeering, met den Raad nevens hem zijnde, te willen volharden; waar toe zij hem, onder den naam van Gouverneur of Regent, volstrekte magt, gezag en opperst (Souveraln) bevel, goedwilliglijk opdroegen, Bijzonderlijk stonden zij hem ’t bewind af over alle schepen van Oorlog, dat, tot hier toe, aan de bijzondere Steden gestaan hadt, mids hij ze, niet zonder der Staaten bewilliging, vervreemde of buitenslands vervoerde.
De verlofgelden, de prijzen en buiten, mogt hij tot onderhoud derzelven besteeden. Ook gaven zij hem volslagen bewind over ’s Lands Domeinen, en stonden toe, dat de Wethouders , Schutterijen, Gilden en Gemeenten plegtige belofte deeden om de ingewilligde lasten op te brengen, en bezettingen in de Steden te ontvangen, wanneer de Prins en zijn Raad zulks noodig oordeelen zouden. Alleenlijk bedongen zij, dat de Edelen en Steden, over zaaken van beeden en belastingen, en van vernieuwing en verandering der Regeeringe, zouden moeten beschreeven worden: ook dat de voornaamste Amptenaars, de Raaden van den Hove en die van de Rekeninge, met hunne bewilliging en ter hunner benoeminge, zouden moeten aangesteld worden. De Prins zou, egter, des noods, op der Staaten geloove, tot vijftienduizend guldens toe mogen ligten, zonder dat hij de Staaten hier van vooraf zou behoeven te verwittigen. En alzo zij wel konden bevroeden, dat de Prins, onaangezien dit alles, de Regeering niet zou willen aanvaarden, zo hij op geen vast inkomen, ten diende van den Lande, kon staat maaken, beloofden zij elk zijn aandeel, in zestigduizend Kroonen eens, reeds voor eenigen tijd ingewilligd, vaardiglijk te zullen opbrengen, behalven nog drieëntwintigduizend zeshonderd ponden ter maand, voor zekeren tijd. Voorts, om de gunst zijne Doorluchtigheid te behouden, vermeerderden zij ’t getal der lijfwagten of Hellebardiers, die men, zedert eenigen tijd, op ’s Lands kosten, voor hem aangenomen hadt, van vierendertig op honderd hoofden, en derzelver wedde van acht op tien guldens ter maand.
De Prins toonde zich hier op genegen tot het aanvaarden der Regeeringe; doch begeerde, dat hem vijfënveertigduizend guldens ter maand wierden opgebragt, tot betaaling van 't Krijgsvolk en andere lasten. Maar hier toe waren de Staaten ongenegen; ’t welk zijne Doorluchtigheid zo euvel nam, dat hij ’er hevig over uitvoer, zich grootlijks beklagende van der Staaten traagheid, ligtvaardigheid en misslagen; hij verklaarde, liever met behoudenis van eere het land te willen verlaaten, dan de Regeering, op den voorgeslagen voet, aanvaarden. Waar op bij de Staaten, tot het inwilligen der gevorderde penningen, voor den tijd van zes maanden, wierdt beslooten.
De Regeering van Holland dus geregeld zijnde, zogt zijne Doorluchtigheid insgelijks orde te stellen op de Regeering van Zeeland; doch de Staaten van dat Gewest hadt bij tot geene eenigheid met die van Holland, kunnen brengen. Ten dien einde wierden zij, in den jaare 1575, te Dordrecht beschreeven, daar zij eenige punten beraamden van Vereeniginge tusschen Holland en Zeeland, onder de gehoorzaamheid des Prinsen van Oranje. Zij kwamen hier op uit, „ dat de Prins, geduurende den Oorlog, als Souverain en Opperhoofd, in alles, wat ‘s Lands bescherming en behoudenis betrof, volkomen magt van gebieden en verbieden hebben zou. Op Krijgszaaken mogt hij, nevens zulken, die hij tot zich neemen wilde, bestelling maaken, naar welgevallen, en de hooge en laage Krijgsampten begeeven.
Hij zou tot twintigduizend guldens toe mogen ligten, zonder der Staaten bewilliging te behoeven. Voorts zou hij ’t Regt, van Konings wegen, als Graave van Holland,
door den Raad Provinciaal, doen handhaaven. Aan zijne Doorluchtigheid zou staan, het verleenen van gunden, vergiffenis van misdaaden, wettiging, uitstel van betaaling en diergelijken. De Prins zou, ten gewoonlijken tijde, de Wethouders der Steden mogen stellen en vernieuwen, in gevolge der Privilegien, en, des noods, ook buiten den gewoonen tijd. Alle bijzondere Privilegien, vrijheden en gewoonten moest zijne Doorluchtigheid handhaaven; ook de oeffening der Evuangelische Gereformeerde Religie, doende de oefening der Roomsche Religie ophouden, zonder nogthans te gedoogen, dat op iemands geloof onderzoek gedaan wierdt.” Voorts beloofden de Staaten van Holland en Zeeland, eenen gemeenen Landraad te zullen aanstellen, die den Prinse, in ’t regelen der zaaken, de Vereeniging en ’t gemeene Land betreffende, zou helpen, en dus zijne Doorluchtigheid van een deel van den last des bewinds ontheffen.
De Prins nam genoegen in dit ontwerp op de Regeering, betuigende, dat hij de Staaten niet genoeg kon bedanken voor ‘t goed vertrouwen, welk zij in hem stelden, en verklarende, de Regeering, bij voorraad, en tot dat de Staaten nutter en bekwaamer voorwerp zouden gevonden hebben, te willen aanvaarden. In de aanstelling van den Landraad vondt hij, egter , geen genoegen, gelijk dezelve ook kort daar naa wederom wierdt afgeschaft. Ook maakte zijne Doorluchtigheid zwaarigheid, dat hem gevergd wierdt, de oefening der Roomsche Religie te doen ophouden; begeerende hij, dat in plaats der woorden, Roomsche Religie, gesteld wierdt, Religien, strijdende met het Euongelie: gelijk zedert geschiedde. Op deeze voorwaarden dan aanvaarde zijne Doorluchtigheid de Regeering, het voorts aan de Staaten overlaatende, hem zo veel of weinig gezags te laaten, als zij zouden goed vinden; betuigende nooit meer gezags gezogt te hebben, dan hij, tot verzekerdheid van ‘s Lands welvaart, noodig hadt. Wij hebben de handelingen over de Opdragt der Regeeringe aan den Prinse, en de aanwijzingen van de uitgestrektheid zijner magt in eens willen verhaalen, en keeren nu weder tot het melden van eenige gebeurtenissen, midlerwijl voorgevallen.
Terwijl men in Holland over ’t beraamen van den vorm der Regeeringe handelde, deedt de Prins, in den aanvang van December des Jaars 1574, eene reize na Zeeland, waarschijnlijk met oogmerk om de Staaten van dat Gewest in de maatregel van die van Holland te doen treeden. Doch hij hadt daarenboven eenen aanslag op Antwerpen in den zin, die hem derwaarts riep. In die Stad hieldt hij heimelijk verstand met MAARTEN NEYEN, gezwooren Klerk en Griffier der Rekenkamer, door wiens beleid een goed getal Krijgsknegten in de Stad gebragt, en hier en daar verborgen was. De Prins hadt eene Vloot van zestig Schepen te Vlissingen doen verzamelen, die tot voor Lillo de Schelde opvoer, en de Stad, met behulp van NEYEN en de zijnen, zou bemagtigd hebben. Doch de Landvoogd REQUESENS kreeg, zonder dat men regt weet op welk eene wijze, kennis van den toeleg; waar door deeze aanslag vrugtloos afliep.
Merkelijk aandeel hadt ook zijne Doorluchtigheid in de Vredehandeling met Spanje, die, te Dordrecht begonnenr zedert te Breda wierdt voortgezet, doch ten langen laatste vrugtloos afliep. ’t Blijkt dat zijne Doorluchtigheid hieromtrent zeer bedagtzaam te werke ging. Hij begreep, dat hij noch de Landzaaten hunne rekening zouden vinden bij de voorwaarden, die hun wierden aangebooden. Hierom hieldt hij den vergaderde Staaten voor, dat de vrede, in ’t algemeen, wel wenschlijk was, doch dat hij ook ligtelijk lastiger zijn konde dan de Oorlog zelve; weshalven men geen vrede zoeken moest, die met Gods eer en met ’s Lands vrijheden en voorregten streedt, en los en wankelbaar was. Ook vermaande hij de Staaten, geduurende de Vredehandeling, de noodige middelen te vinden en vast te stellen, om den Oorlog voort te zetten. Hoe veel invloeds de Prins thans op de Regeerlng hadt, kan afgeleid worden uit het besluit, welk hij de Staaten deedt neemen, om alle de stemmen der Leden van de Vergaderingen tot den Vredehandel in vier te begrijpen: eene voor de Edelen en Groote Steden van Holland, eene voor de Staaten van Zeeland, eene voor de kleine Steden van Holland, en eene voor de Steden Bommel en Buuren. De vijfde en beslissende stem behieldt de Prins aan zich zelven. Hij was dus van drie stemmen ten minsten, en gevolglijk van ’t besluit der Vredehandelingen meester, alzo de kleine Steden van Holland en Bommel, die door zijn toedoen ter Dagvaart waren geroepen, hem geheel waren toegedaan, en Buuren de Hoofdplaats van zijns Zoons Graafschap was. Dus waren de Gemagtigden tot den Vredehandel den Prinse allen aangenaam.
Midden onder alle deeze bezigheden, hadt zijne Doorluchtigheid de gedagten laaten gaan op een derde huwelijk; onaangezien zijne tweede Gemaalin, ANNA VAN SAXEN, van welke hij, ter oorzaak van haar ongeregeld gedrag, zich hadt doen scheiden, nog leefde, en te Dresden , bij haaren Oom, den Keurvorst AUGUSTUS , bewaard wierdt. In Junij des Jaars 1575, was hij, in den Briele , hertrouwd met CHARLOTTE VAN BOURBON, Dochter van LODEWVK, Hertog van Montpensier, die, tot het Klooster geschikt zijnde, Abdisse van Jouarre geworden, doch, in ’t Jaar 1572, na Duitschland geweeken was, alwaar zij openlijke belijdenis der Hervormde Leere hadt gedaan. Omtrent drie jaaren bleef zij hier, aan ’t Hof van den Paltsgraave Keurvorst, tot dat de Prins VAN ORANJE haar ten huwelijk verzogt, door zijnen boezemvriend, den Heere van St. Aldegonde, die haar, over Embden, met twee Oorlogschepen herwaarts geleide. Zeer wierdt dit huwelijk gelasterd van de Spaanschgezinden, die ’t voor Overspel uitkreeten, om dat de Prinses den Geestlijken staat hadt verlaaten; schoon zij dien staat nooit hadt verkooren, maar ’er door haaren Vader, in haare kindsche jaaren, toen zij niet kiezen kon, toe geschikt was. In Holland wierdt de Bruid, door de Heeren VAN KEENENBURG en ZWIETEN, en door de Gemagtigden van Dordrecht, Alkmaar, Vlissingen en Briele, uit den naame der Staaten, verwelkomd, en vereerd met zesduizend ponden van veertig Grooten, die uit den honderdsten penning gevonden wterden. Haar Vader hadt niet in ’t huwelijk bewilligd, en 't liep aan tot in den Jaare 1580, eer hij zich verzoende met den Prinse.
De plegtigheden des huwelijks verhinderden, nogthans, zijne Doorluchtigheid niet om voor ’s Lands welstand re zorgen. Vier of vijf dagen was het maar voltrokken geweest, toen hij, op de tijding, dat Don LOUIS DE REQUESENS een aanslag op Zeeland in den zin hadt, zich na Walcheren begaf om orde te stellen. Terwijl hij zich hier ophieldt, gelukte het eenigen zijner Galeien, elf of twaalf vijandiijke Kromstevens te veroveren en in brand te steeken; waar van de tijding hier te Lande eenige verkwikking baarde.
Kommerlijk stonden ondertusschen de zaaken hier te Lande. De vijand hadt verscheiden Steden bemagtigd, en om den zenuw des Oorlogs, het geld, begon men gantsch verlegen te worden. Naa 't afbreeken der vredehandelinge te Breda, hadt men in overleg genomen, of ’t niet geraaden ware, de toevlugt te neemen tot de eene of andere vreemde Mogendheid, ’t zij tot het Duitsche Rijk, tot Frankrijk of Engeland. De Prins hadt al vroeg voorgeslagen, of men niet met het Keizerrijk behoorde te handelen, om zich, met behoudenis der Voorregten, onder ’t zelve te begeeven, mids men vooraf onderstondt, of men de bescherming des Rijks ook onder minder voorwaarden zou kunnen verwerven. Doch ‘t bleek klaar genoeg, dat de Staaten weinig genegenheid hadden, om de Opperste magt van den Lande eenen vreemden Heere op te draagen.
Duidelijk bleek, nogthans, de noodzaaklijkheid van uitheemsche hulpe. Hierom begon men met ernst te raadpleegen, of men Frankrijk of Engeland om hulpe zou aanzoeken. De Staaten en ’t volk neigden meest tot Engeland; doch de Prins scheen meer tot Franrijk gezind: ’t zij om zijn huwelijk met eene Dochter uit het Huis van Bourbon, of om de gelegenheid van zijn Prinsdom Oranje in Frankrijk. Men wierdt het nogthans eens, om eerst met Engeland in onderhandeling te treeden; en naa dat men hier ongelukkig was geslaagd, het oog na laastgenoemde Rijk te wenden, daar men even weinig troost vondt. Diep trof deeze te loorstelling en de benaauwde staat des Lands zijne Doorluchtigheid; en wil men, dat hij nu (’t was in den Jaare 1576) of wat laater, den wanhoopigen voorslag zou gedaan hebben, om het Land, naa ’t verbranden der Molens en ’t doorstceken der Dijken, voor den vijand te onbruik te maaken, met vrouwen en kinders en ’t beste der tilbaare have, scheep te gaan, en een veilige verblijfplaats te zoeken, daar men buiten slaavernij van lichaam en gemoed kon leeven. ‘t Zij dan dat de Prins waarlijk gemeend hebbe, dat de zaaken tot zulk een uiterste waren gekomen; ’t zij hij ze ten ergsten heeft willen afmaalen, om de Staaten te eerder te doen besluiten tot het inhaalen van vreemde hulpe.
Doch te midden deezer verlegenheid onstondt ’er nieuwe hoop. De Landvoogd Don LOUIS DE REQUESENS overleedt, Onverwagt, aan eene heete koorts; dit gaf den Prinse nieuwen moed, en deedt hem met herhaalde poogingen arbeiden, om ’t werk der Vereeniglnge tusschen Holland en Zeeland tot stand te brengen; waar in hij ook gelukkiglijk slaagde. Dit gaf hem gelegenheid, om, tot het voortzetten des Oorlogs, zwaare sommen te vorderen, die hem ook wierden ingewilligd. De twee vereenigde Gewesten stonden hem tweehonderd en tienduizend guldens ter maand toe, tot het onderhoud van honderd en tien Vaandelen Knegen en honderd Oorlogschepen; en die van Holland afzonderlijk honderdduizend guldens eens. Doch deeze onderstand deedt die uitwerking niet, welke men zich daar van hadt voorgesteld. De Prins, evenwel, niet verzuimende ’t geen ten algemeenen nutte kon verstrekken, tragtte thans zijn voordeel te doen met de muiterij en onlusten, welke zich onder de Spaanschen zelve meer en meer openbaarden. Zijne Doorluchtigheid vertoefde thans te Middelburg, van waar hij een waakend oog hieldt op ’t geen in Brabant en Vlaanderen, den voornaamsten zetel der onlusten, voorviel. Van daar zondt hij brieven aan de Staaten van Brabant, Gelderland, Vlaanderen, Utrecht en andere Landschappen, waar in hij hen allen vermaande, om zich te vereenigen tegen de Spanjaards, en de vrijheid te verwerven, die nu voor de deur stondt, en hun, door de verdeeldheid hunner verdrukkeren, van zelve wierdt aangebooden. Hij verzekerde hun tevens, dat by geene verandering ln den Godsdienst zogt, gelijk hem ten onregt naaging; maar zich, omtrent dit sluk, naar ’t besluit der Algemene Staaten, zogt te voegen. Eindelijk boodt hij hun zijnen dienst en den bijstand der Staaten van Holland en Zeeland aan; verklaarende geenen anderen toeleg te hebben, dan de Nederlanden in de gekrenkte voorregten te herstellen en te handhaaven. Dit schrijven van den Priofe bragt zo veel te wege, dat men in Brabant en Vlaanderen allereerst op eene verbintenis met Holland en Zeeland begon te denken. Ook was het met kennis en op raad van zijne Doorluchtigheid, dat eenige Leden van den Raad van Staate, die gehouden wierden te zeer met de Spanjaards te heulen, te Brussel In verzekering genomen wierden. De Vlamingen verzogten wijders eerlang aan ORANJE om onderstand van volk en krijgsbehoeften; dien hij genegen om voet in Vlaanderen te krijgen, gereedlijk inwilligde.
Naa ’t afbreeken der Vredehandellnge te Breda, wierdt dezelve, in den Jaare 1576, hervat te Gend. Zo veel voets hadt de Prins nu al in Vlaanderen gekreegen, dat de Vlamingen, voor verderen voortgang bedugt, gaarne zijn Krijgsvolk wilden loozen. Doch de Prins hadt hier geene ooren naar. Tot den Vredehandel nogthans toonde bij zich niet ongenegen; hij bevorderde dien, zo veel in hem was, door het zenden zijner Gemagtigden en die der Staaten. Voor zich zelven bedong hij daar bij, dat hij tot Zee-Admiraal en Stadhouder over Holland, Zeeland, Bommel, enz. aangesteld, en in zijne verbeurde goederen en eere hersteld wierdt.
Van eene zeer gezegende uitwerking was de Gendsche Bevrediging. Het Slot te Gend ging, op den eigensten dag als dezelve wierdt geteekend, aan de Staatschen over, en wierdt met 's Prinssen volk bezet. Zierikzee en de sterkten in dien oord van ’t Eiland Schouwen hadt hij insgelijks doen inneemen. Ook wierdt Oudewater van ’s Prinssen volk voorzien, daarenboven hadden de Spaanschen verscheiden Plaatzen en Schat,ssen verlaaten. ’s Prinssen toeleg was nu, om Holland, Zeeland en 't Stigt geheellijk onder zijne gehoorzaamheid te brengen, en met Haarlem, Amsterdam en Utrecht te beginnen; ten welken einde brieven op brieven na deeze Steden wierden afgezonden. Holland en Zeeland geraakten nu aan ademtogt. De binnenlandsche krijg week, naa dat de voornaamste Landschappen zich tegen Spanje hadden verbonden, geheellijk van den Hollandschen en Zeeuwschen bodem; de Prins kreeg de handen ruim, om de nabuurige gewesten tot zijne zijde te doen overslaan; ’t welk hem in staat stelde om den Koning van Spanje moediglijk het hoofd te bieden.
Naa het overlijden van Don LOUIS DE REQUESENS, wierdt herwaarts gezonden Don JAN VAN OOSTENRYK , Natuurlijke broeder van PHILIPS DEN II, om ’t bewind van Landvoogd te aanvaarden. Om als zodanig in de volle uitgestrektheid des woords zich te doen erkennen, tradt hij in onderhandeling met de Algemeene Staaten. Doch de Prins, die zich thans te Middelburg onthieldt, kreeg hier zo haast geene kennis van, of hij zogt hun, door brief op brief, allen verdrag te ontraaden, voor dat het uitheemsch Krijgsvolk vertrokken was. Hij oordeelde dat zij bedingen moesten, twee of driemaal in ’t jaar, of zo dikmaals zij zulks goedvonden, te mogen vergaderen; voorts, dat ’er geene werving geschieden, noch ergens bezetting mogt gelegd worden, dan met hunne bewilliging, en dat alle Kasteelen mogten geslegt worden; jn ’t geeven van welken raad hij betuigde, geen oogmerk altoos te hebben om de Landen in roere te houden, maar alleenlijk dezelven, gelijk van ouds, onder de wettige gehoorzaamheid aan hunnen Landsheere, te doen bestlieren, door de Algemeene Staaten; voor welken en voor ’t Vaderland hij zijnen laatsten droppel bloeds ten beste hadt. Niet vrugtoos was dit schrijven. Het bragt te wege, dit het gevoelen der zulken, die Don JAN, zonder eenige bepaaling, tot Landvoogd wilden aanneemen, verworpen wierdt.
Midlerwijl was de Prins vast bezig, om de Steden, die ‘t nog met Spanje hielden, om te zetten. Dit gelukte allereerst omtrent Weesp en Muiden. Haarlem volgde eerlang dit voorbeeld; deeze Stad zondt Gemagtigden aan den Prinse, met wien zij zich verdroegen, bedingende de vrije oeffening van den Roomschen Godsdienst, mids den Onroomschen eene Kerk tot hun gebruik laatende, enz. Utrechts hadt ’er tot nog toe geene ooren na, hoewel ’t gemeen en een deel der Staaten den Prinse genegen was. Schoonhoven, Nieuwpoort, Thoolen en Goes namen ook, omtrent deezen tijd, voldoening van zijne Doorluchtigheid; zo dat Amsterdam de eenige Stad was, die afgescheiden bleef van de overige leden. Tot loon en ten blijke van genoegen in dit alles, beslooten de Staaten van Holland en Zeeland, te Middelburg vergaderd, ’s Prinssen wedde van zesëntwintigduizend op veertigduizend ponden in ‘t jaar te verhoogen.
De onderhandeling met Don JAN was ondertusschen nog niet afgebroken. Te vergeefs zogt men den Prins te beweegen tot het bewilligen in de beraamde Voorwanden. Zelf zogt men hem daar toe over te haalen, door ’t begeeren van eenige bijzondere voordeelen voor zich zelven. Doch ’t antwoord was, dat men vooral aan den Gendschen Vrede moest voldoen, volgens welken hij nog in verscheiden zijner goederen, met naame in de Stad en Baronnij van Breda, meest hersteld worden. Wilde men hem daar naa eenige gunsten bewijzen, hij zou zulks zijner Hoogheid dank weeten, zo het tot ’s Lands oorbaar strekken kon, alzo hij dit en geene eigenbaate zogt.
’t Was in den Zomer des Jaars 1577, dat zijne Doorluchtigheid, om alomme in de Steden orde te slellen, en de harten der Landzaaten, door zijne tegenwoordigheid, nader aan zien te verbinden, besloot eene reize te doen door de meeste Steden van ’t Zuider- en Noorder-Kwartier van Holland. Zijne Gemaalin verzelde hem. Duidelijk bleek hier, hoe diep hij in ’t hart der Gemeente stondt. Overal wierdt hij met uitbundige teekenen van gunst en eerbiedenis ontvangen en ingehaald. De harten gingen open, de aderen reezen van blijdschap. leder viel zijn deel te kort, in ’t aanschouwen van hem, dien zij voor ’s Hemels rechte vuist, en naast God den eenigen hielden, die hen uit de Spaansche slaavernij verlost hadt. Wat hij voorsloeg, ’t smaakte; wat hij riedt, ’t wierdt gevolgd. In Westfriesland gaf hem ’t gemeen naauwlijks een anderen naam dan dien van Vader Willem; elkander met een gelaat, daar de hartlijkste blijndscahp op te leezen was, toeroepende: Vader Willem is gekoomen, Vader Willem is gekoomen. De Prins, alle de Steden van ’t Noorder-Kwartier bezogt hebbende, keerde wederom Zuidwaarts. Te Woerden gekoomen, verzogt hem de Wethouderschap van Utrecht, dat hij, zijnde zo nabij, haare Stad met zijn bezoek wilde vereeren; doch zonder geleide van Soldaaten, in plaats van welken men hem een Vaandel Burgeren aanboodt.
Hij voldeedt aan dit verzoek, niettegenstaande de Prinses en anderen het hem zogten te ontraaden, gemerkt de Stad zich nog niet onder zijne gehoorzaamheid hadt begeeven. Op den achttienden Augustus reedt hij ter Stad in, van enkelen Hofstoet verzeld. Pas voor ’t inrijden der Tollesteegpoorte, vloog ’er een prop uit een Iigte busse, die ter eere van zijne Doorluchtigheid afgeschooten was, in ’s Prinssen Koets; ’t welk de Prinses dermaate ontstelde, dat zij haaren Gemaal om den hals vloog, roepende: Wij zijn verraaden. Doch de Prins, ziende wat het ware, stelde haar spoedig te vrede, en reedt voorts ter Stad in. Onder ’t rijden door de Stad, viel bij ongeluk een Meisje van negen jaaren uit een Venster, en plotseling dood, voor de voeten der paarden, die daar over bleeven stil staan: een andere gebeurtenis, welke een overgeloovig gemoed voor een voorspook van kwaad mogt genomen hebben. Zijne Doorluchtigheid bleef te Utrecht tot op den eenëntwintigsten, en vertrok toen met genoegzaame verzekering, dat de Stad en ’t Stigt zich welhaast wederom onder zijne gehoorzaamheid begeeven zouden; gelijk ook in October daar naa gebeurde.
Van Utrecht begaf zich de Prins na Geertruidenberg. Kort naa zijne aankomst aldaar bemagtigde hij Breda, door de volgende list. Een Hopman, door den Kolonel FRONSBERG na Namen, om last van Don JAN, gezonden, wierdt in ’t wederkeeren opgeligt, en bij den Prins gebragt. Door vraagen en wedervraagen kreeg deeze uit hem, dat hij belast was met een briefje van Don JAN aan FRONSBERG. Men tornde het uit zijnen broeksband, opende ’t zegeltje van lak behendiglijk, en vondt het te bestaan uit slegts zes regeltjes, in syfer geschreeven met eene zeer fyne pen, op een stukje dun postpapier, langwerpig vierkant als een vingerlid. De Inhoud kwam hier op uit: „ Wij begrijpen de ongelegenheid uwer zaaken, en dier Stede. Gij hoopt ze nog zes weeken te houden, zo u ontzet verzekerd wordt. Ziet: volk en middel hebben wij vaardig, om het te mogen waagen, maar wilden ‘t wis noemen. Houdt ze twee maanden, en vertrouwt binnen dezelve verlost te worden; Vaar wel JOHAN.” De Prins, zijn voordeel willende doen met deeze ontdekking, doet door Meester WILLEM SILVIUS, vermaard Boekdrukker te Antwerpen, doch onlangs tot Drukker van het Hollandsche Hoogeschool te Leiden bevorderd, die zijne Doorluchtigheid was koomen begroeten, en de Landvoogds hand net wist naa te bootzen, een diergelijk briefje schrijven en ondertekenen, ’t Luidde aldus: ,, De gestalte uwer zaaken en dier Stede is ons vertoond. Wij willen recht met u handelen. Ons ware leed, zo loflijk een Regiment en uwen persoon, dien wij hoog agten, aan schande
ent verderf te vertuijen. Ziende ons zelven luttel min dan belegerd, en ’t heele land opstandig, kunnen wij u de verzogte hulp niet toezeggen. Ziet, met verdingen, zo veel als mogelijk valt , uwe eer, u zelven en uwe Soldaaten te spaaren, ten dienste des Konings. Wen wij onze kragten bijeen hebben; op geen Breda Zal ’t aankomen. Vaar wel”.
Dit briefje wierdt met het zelfde zegeltje, dat men onbeschadigd hadt weeten te houden, en met wat heet lak, toegemaakt. De Hopman liet zich door de belofte van een gouden keten, ter waarde van vierduizend guldens, en van dienst onder den Prinse voor hem en zijn Vaandel, bekooren om het briefje, waar van hem de inhoud bekend gemaakt was , aan FRONSBERG ter hand te stellen, en door de Stad te verspreiden, dat ontzet verre te zoeken was. Hij doet het. De gantsche Bezetting raakt in roere. De Prins, zijnen slag waarneemende, doet haar vrijen uittogt met haaren Overste, doch zonder betaaling aanbieden; of twee maanden soldij, mids zij ’t overige den Staaten kwijtscholde, en haaren Overste in ’s Prinssen handen lieten. Zij kiest het laatste. De Stad en FRONSBERG wierden den Prinse geleverd, op den vierden October. De Hopman kreeg den toegezegden dienst en keten, daar de Prins op zijne eigen kosten, een penning van honderd Kroonen deedt aanhangen.
Zijne Doorluchtigheid onthieldt zich nog te Geertruidenberg, toen hij, door enige Gemagdiden der Algemeene Staaten, onder welken hij veele vrienden hadt, plegtig en ernstig genodigd wierdt om in Brabant over te koomen. De Prins wees dit verzoek niet van de hand, maar betuigde, eer hij daar op een toestemmend antwoord konde geeven, het stuk te moeten overlegden met de Staaten van Holland. Deezen, 's Prinssen voorstel gehoord hebbende, bewilligden ten laatslen, hoewel ongaarne, in zijn vertrek. Op den achttienden September deedt hij zijne intrede te Antwerpen, verzeld ven zijne Gemaalin en zijnen gewoonlijken Hofstoet, nevens zijnen broeder, Graaf JAN VAN NASSAU, onlangs uit Duitschland overgekomen om vergoeding te erlangen van zijn verschot, ten dienste van den Lande gedaan. Naa vijf dagen toevens, vervorde hij, verwelkomd en genodigt door eenige Gezanten der Staat en, te water zijnen reize. Die van Antwerpen deeden hem uitgeleide, tot op een mijl van Brussel, daar hij mede, met veel staatie, van de Stedelingen wierdt ingehaald. Maar hoe vuurig eene genegenheid de Gemeente hem scheen toe te draagen, ’t dagt egter, menigen vreemd, dat hij zich met zo veel vrijmoedigheid vertrouwde onder zo veelen, die hem afgunstig waren; en de Staaten van Holland deeden dagelijks, in alle Kerken, voer Zijne behoudenis bidden.
Niet lang hadt de Prins te Brussel vertoefd, of men zag een blijk, hoe diep hij zich in de gunst der meeste Staaten, met naame van die van Brabant, hadt weeten in te dringen. Want deeze laatsten droegen hem, op den tweeëntwintigsten October, de waardigheid op van Ruwaard van hun Gewest; aan welke verkiezing de Algemeene Staaten hun Zegel hingen. Men plagt deeze waardigheid, welke niet ten onregte vergeleeken wordt bij die van Dictator, onder de oude Romeinen, in kommerlijke tijden, hier te lande, en onder anderen in Brabant, aan eenen der voornaamste Grooten op te draagen. De Brabantsche Geschiedenissen leveren verscheiden voorbeelden uit van Ruwaarden , die naderhand Hertogen wierden; en men wil, dat ’s Prinssen vrienden hem nu ooit den weg zogten te baaren tot deeze Hoogheid.
Omtrent den zelfden tijd rees ’er eene ontsteltenis te Gend, die bijstere gevolgen naa zich sleepte, en zelf door ’t beleid des Prinsen VAN ORANJE, wiens vrienden de beroerte verwekt hadden, alleenlijk voor een poos gestild scheen te kunnen worden. De Prins liedt in deeze Stad verscheiden vrienden, die, vernomen hebbende zekeren toeleg om zijne Doorluchtigheid te vernederen, en daar nevens voor hunnen eigen val vreezende, dien slag zogten af te wenden. Onder deeze was de voornaamste de Heer VAN RYHOVE Deeze zich bij den Prins vervoegd hebbende; sloeg hem voor, zich en de zijnen te redden, door ’t verwekken van eenen opstand onder de Gemeente; welken voorslag de Prins verre scheen van de hand te wijzen. ’s Andere, daags vraagde hij RYHOVE, of hij nog hij zijn voorneemen van gisteren bleef; en toen RYHOVE hier op bevestigend antwoord hadt gegeeven, trok de Prins de schouders op, en keede zien van hem af. Te verhaalen, hoe ’t met deeze beroerte afliep, valt niet in ons bestek. Wij melden alleenlijk, dat zijne Doorluchngheid na Gend genodigd wierdt, om orde te stellen. Vergezelschapt van zijnen broeder, Graave JAN VAN NASSAU, deedt hij ’er zijne intrede, op den negenëntwintigsten December, en wierdt ’er met zonderlinge blijken te gunste bejegend. Vierënvijftig toortzen, gedraagen door even zo veele Ordebroeders, lichten hem voor tot aan zijne herberg. In ’t derwaarts gaan, vondt hij verscheiden stellaadjen opgerecht , tot verrooting van leevende beelden, slaande op de loop des tijds en de glorij zijner Doorluchtigheid, den welken, als een werktuig des Hemels, de verlossing van ‘t Vaderland wierdt toegerekend. Ook wordt hem, onderwege, door een personaadje, getijteld de Maagd van Gend, vereerd een open hart van louter goud, waar op Sinceritas, dat is, Oprechtheid, te leezen stondt. Naa dat zijne Doorluchtigheid de rust eenigermaate hersteld hadt, keetde hij, naa eenige weinige dagen toevens, na Brabant terug.
Toen de Algemeene Staaten het met Don JAN VAN OOSTENRYK niet eens konden worden over de voorwaarden van de Opperlandvoogdijschap der Nederlanden, wendde men het oog na den Aartshertog MATTHIAS, welke in die waardigheid den eed afleigde te Brussel, op den twintigsten Januarij des Jaars 1578. Weinige dagen te vooren hadt men ter Algemeene Staatsvergaderinge in overweeginge genomen, of de Aartshertog nu, volgens de gewoonte der Algemeene Landvoogden, niet als Stadhouder van Brabant aangemerkt, en de Prins VAN ORANJE vervolgens van ’t bewind in dat gewest otslagen moest worden. Doch de Prins hadt de meerderheid der Staaten thans zo volkomen op zijne zijde, dat men niet alleen besloot, hem, op nieuws, als Stadhouder van Brabant, welken naam men nu voor dien van Ruwaard scheen te kiezen, aan te stellen, maar ook MATTHIAS te verzoeken, om hem te verheffen tot zijnen Stedehouder over alle de Nederlanden. De Aartshertog, die niets afslaan durfde, ’t geen hem van wegen den Prinse en de Algemeene Staaten wierdt voorgehouden, bewilligde in dit verzoek, en de Prins deedt den eed op beide deeze waardigheden, te gelijk met MATTHIAS. Het gezag van Prins WILLEM steeg zo hoog onder deezen jongen Vorst, dat men hem ten deezen tijde begon aan te zien , als hebbende het Opperbewind over de meeste Nederlanden. MATTHIAS hadt zo weinig van de klem der Regeeringe in handen, dat de Aanhangers van Don JAN hem, niet geheel ten onregte, den Griffier van den Prinse van Oranje noemden, als badde hij slegts te teekenen gehad, ’t geen hem door den Prins wierdt voorgelegd.
Schoon Prins WILLEM, bij menig eene gelegenheid, blijken vertoonde van zijne zucht tot algemeene Verdraagzaamheid, de Doopsgezinden, egter, in ’t bijzonder, hadden hier van de ondervinding. Te weeten, de Wethouderschap van Middelburg hadt, al in den beginne des Jaars 1577 getragt, de Doopsgezinden, die zwaarigheid maakten in het doen van den Burgerëed, om dat zij de eeden in ’t gemeen voor ongeoorloofd hielden, van ’t Burgerregt te versteeken, of ten minsten niet plegtiglijk tot Burgers aan te neemen. Doch de Prins hadt zich hier tegen zo ernstig gekant, dat deeze ophef, voor dien tijd, steeken bleef; verleenende hun een zekere Akte of Geschrift, waar in hij beweerde, dat hun Ja voor eenen eed te strekken hadt, en dat zij op dit stuk niet verder behoorden gedrongen te worden; ten ware men wilde billijken, dat de Papisten de Hervormden drongen tot het belijden van eenen Godsdienst, die met derzelver geweeten streedt. Doen naa dat de Prins na Brabant was vertrokken, wierde de toeleg hervat. De Wethouderschap vergde zelf van de Doopsgezinden, gewapend ter wagt te trekken, of geboodt hun, in gevalle zij dit weigerden, hunne winkels te sluiten, en alle neering en bedrijf te staaken. Zij vertoonden hier tegen, dat zij overboodig en genegen waren, alle schattingen te betaalen, en zelf waakers in hunne plaats te stellen. Dan, dit alles mogt niet baaten. Men scheen hun de Stad te bang te willen maaken. Zij keerden zich dan wederom tot den Prins, die, zich hunne zaak aantrekkende, den Wethouderen van Middelburg wel ernstig en nadruklijk aanschreef en belastte, den Doopsgezinden, om ’t weigeren van den eed en van ’t wapenvoeren, niet meer lastig te vallen, ’s Prinssen brief is te merkwaardig, dan dat wij hem onzen Leezeren niet zouden mededeelen.
Hij luidt aldus:
,, De Prins van Oranje, Grave van Nassau, Heere en Baron van Breda, van Diest, enz.’’
,,Edele, vroome, eersaeme, wijfe, discrete, lieve, besondere.’’
,,Alsoo sekere huisluiden aldaer woonende, wesende soo men segt Doopsgesindt, ons klaeglijk tot diverse reisen hebben te kennen gegeeven, hoe dat gij luiden hen dagelijks syt molesteerende, en de middelen benemende, van in rustte en stilheid den kost voor hun, en hunne familien te winnen, doende denselven interdictie van hunne winkelen te openen, onder ’t pretext, dat sy luiden souden weigeren den eedt te doen in sulker forme als andere borgeren; waarop wij wel rijpelijk gelet hebben, en aengesien de voorschrevene luiden presenteeren alle lasten in de redelijkheid te dragen, nevens andere borgeren; ook in ’t feit van wapenen, dat hun meest moveert, te doen sulken devoir tot hunnen kosten, als gij luiden, ofte die geenen, die des last souden mogen hebben, sullen bevinden in alle redelijkheit en billijkheit te behooren: soo dunkt ons dat gij luiden seer groot ongelljk hebt, deselve niet te laaten in vrede en stilheid leeven, naer ’t gemoede hunner conscientie, volgens d’Acte, die wij hunluiden met advijs van den Gouverneur en Raden eertijds verleent hebben, waer af sy seggen u luiden betooninge gedaen te hebben; en evenwel soo wij vernemen, dat gij tot nu toe daarop niet hebt willen letten, noch op onse voorgaende brieven: hebben genoodsaekt geweest, voor ’t lesten deesen te schrijven, bij den welken wij
u lieden opentlijk verklaeren, dat u lieden riet toestaet in ’t particulier te bekommeren met iemants conscientie; even verre, dat ’er niet gehandelt ofte gedaen worde, dat tot iemants schandael souden mogen gereiken, in welken gevalle wij niemant begeeren te aansien, of te lijden. Ende derhalven soo beveeden en ordonneeren wij u lieden expresselijken te desisteeren, vorders den voorschreeven luiden, Doopsgelindt weserde, te molesteren , ofte beletten haar lieder Koophandel en Handtwerk te doen, om voor wijfs en kinderen den kost te winnen; laetende denselven haere winkelen openen, en werken, als sy voor tijds gedaen hebben, ten minsten tot den tijdt toe dat bij de Generaliteit, dien hetselve staet te doen, andersins geordonneert sal worden : Ende daerom me wacht u lieden van hier tegens, en d’Acte hun lieden verleent, niet te attenieeren, en eenige boeten denselven cause, als boven, af te neemen , mits dat bij hen lieden, niet geattenteert en sy ’t geen tot schandael van iemanden soude mogen tendeeren, en dat sy alle burgerlijke en redelljke lasten, nevens andere sullen dragen. Hier mede”, enz.
Zijne Doorluchtigheid schijnt deeze gelegenheid te hebben willen waarneemen, om den Doopsgezinden zijne genegenheid te betoonen, voor eenen dienst, al in den Jaare 1572 hem beweezen. In dat jaar hadt hij geschreeven aan eenige lenen van die Gezinte, in ’t bijzonder aan PIETER WILLEMSZOON BOOMGAARDS, Leraar der Waterlandsche Gemeente, voor deezen uit Monnikendam verjaagd, en zich thans te Embden onthoudende, om voor hem eenige penningen bijeen te brengen. Deeze kreeg duizend en zestig guldens, een goede somme naar de gelegenheid diens tijds, welke hij, met groot gevaar zijns leevens, den Prinse bragt, in zijn Leger te Hellenrade bij Roermonde; ,, hem biddende deeze kleine vereering in dank te willen aanneemen van zijne knegten, welker gunste meer was dan de gaave, en nimmermeer ‘t wedergeeven begeerden.” Waar op de Prins gevraagd hebbende wat zij dan begeerden, tot antwoord kreeg: ,,Niets dan zijne Vriendschap, zo hem God de regeering onzer Nederlanden verleende.” Waar op de Prins zich hooren liet: ,, Dat hij die genegenheid tot alle menschen hadde, ook tot hen, die mede Verdrevelingen waren.” Voorts gaf hij hun schriftelijk blijk van de ontvangst der penningen; welk Geschrift, met ’s Prinssen eigen hand geteekend, nog bewaard wordt onder de oude stukken, berustende onder de Waterlandsche Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam.
Deeze gemaatigdheid van den Prinse, als mede die hij bij de Gendsche Bevrediging betoond hadt, zal, waarschijnlijk, de reden geweest zijn, dat hij ten doelwit strekte der baldaadigheid van den berugten PETRUS DATHENUS. Deeze, voormaals Monnik te Poperingen, vervolgens Leeraar der Hervormden te Gend, voer hevig uit van den Predikstoel tegen ’t heilloos punt der Gendsche Bevrediginge, zo als hij sprak, waar bij den Roomschen vrijheid van Godsdienst wierdt toegestaan. Voornaamlijk hadt hij ’t gelaaden op den Prins, dien hij, om ’t voorstaan van dat punt, eenen man noemde, die om God noch Godsdienst gaf.
De gemoederen in ’t sluk van den Godsdienst tot één te brengen, was niet da eenige pooging van Prins WILLEM , hij was ’er ook over uit om de eensgezindheid in het staatkundige te bevorderen. Dit bleek aan zijne zorge om het werk der Unie of Vereeniginge, in den Jaare 1579, te Utrecht tot stand gebragt. Hij arbeidde daar aan gestadig, hoewel heimelijk, zich, ten dien einde, in ieder Provincie, bedienende van zodanige persoonen, als hem daar toe de bekwaamste scheenen. In Friesland waren zijne voomaame werktuigen POPKE UFKENS, KAREL ROORDA en DUCO MARTINA. De Prins vondt niet geraaden, het werk der Vereniginge in eigen persoon te drijven, om dat hij vóórzag, dat het den Aardshertog en de Algemeene Staaten kwalijk zou smaaken, zo het lichaam der Nederlanden, door het sluiten van een bijzonder Verbond tusschen eenige Leden, verzwakt wierdt. Ook vreesde hij, dat men hem het verlasten der Gendsche Bevrediginge nageeven zou, aan welke hij altoos verklaard hadt zich te willen houden. Hier om bediende hij zich, believen de even genoemden, in elke Provincie, van zijnen Broeder, Graave JAN VAN NASSAU; die ook, waarschijnlijk, het ontwerp der Vereenigmge opstelde, en eindelijk gelukkiglijk ten uitvoer bragt. Om de zo even gemelde reden draalde ook zijne Doorluchtigheid eenigen tijd, eer hij de Unie aannam. Doch eindelijk verklaarde hij zich openlijk voor dezelve, bij een bijzonder geschrift, te Antwerpen, op den derden Maij des Jaars 1579, geteekend.
Kort naa ‘t sluiten der Utrechtsche Vereeniginge, begaf zich de Prins na Gend, daar de zaaken vrij verward stonden. Hij kwam aldaar in Augustus, verstelde ’er de Wet, en stelde orde op alles, waar omtrent eenige verwarring was ingesloopen. Terwijl hij zich hier ophieldt, liep hij groot gevaar van opgeligt te worden door zekeren Aanhang, Malkontenten genaamd, die bij duister eenige Ruiters derwaarts gezonten hadden; welke, aan de poort herberging koomende verzoeken, op ’t punt stonden van ingelaaten te worden. De Prins, egter, door eenigen om verlof gevraagd, kreeg kwaad vermoeden en beval de poort digt te houden.
Onder dit alles was ’er eenige beweeging te Brugge ontstaan. De Prins verreisde derwaarts, bragt alles in orde, en verstelde de Wethouderschap op den gewoonlijken tijd. Naderhand zou hij hier toe, het verstellen der Wethouderschap, geduurige magt gekreegen hebben, indien hij, gelijk zommigen schrijven, zedert Stadhouder van Vlaanderen geworden was. Men vindt, naamelijk, dat hij, in September dezes jaars, met die aanzienlijke waardigheid, vereerd wierdt. Doch alzo de meeste Nederlandsche Steden zulks ongaarne zagen, is ’t niet waarschijnlijk dat zijne Doorluchtigheid ooit In dat bewind getreeden is; te meer daar hij zelve naderhand In zijne Verdeediging heeft doen schrijven, dat het Stadhouderschap van Vlaanderen hem wel aangebooden was, doch dat hij 't nimmer hadt willen aanvaarden.
Met het uitgaan van den Herfst des Jaars 1579, vernam men, dat de vijand zich sterk toerustte tegen de aanstaande Lente, zonder dat zulke tijdingen den vereischten indruk maakten op de gemoederen der Staaten. De Prins VAN ORANJE, verdrietig over zo groot een verzuim, besloot het den Algemeeno Staaten, te Antwerpen, nog eens op ’t ernstigst voor oogen te stellen, op den zesëntwintigsten November. Hij wees dan stukswijze aan, ,, in welke misslagen de meeste Gemagtigden gevallen waren; hoe elk alleen voor ’t belang van zijn bijzonder landschap scheen te zorgen, en ’t gemeen belang verwaarloosde; hoe zij allen gebonden waren aan bepaalden last, en niets van gewigt besluiten konden, dan op ’t behaagen hunner meesteren, die de dingen wisten te rekken zonder einde; hoe de penningen, tot de gemeene zaak opgebragt, zo weinig bedroegen, dat hij ’t, schaamtshalven, niet zeggen
mogt; hoe men de gemeene middelen tot ander gebruik bezigde, dan waar
toe ze geschikt waren; hoe elk Gewest, ja elke Stad bijna, in ’t omslaan der gemeene middelen, op eigen oorbaar zag, en zijnen nabuuren de neering zogt te onttrekken.”
Voorts sprak hij van de ongelijkheid in ’t stuk der muntte, waar uit, zijns oordeels, ’t stlilstaan van veele handwerken volgen moest. Maar bovenal drong hij op werving en wapening, en ’t vinden en opbrengen der noodige middelen daar toe: „ ’t welk, indien ’t langer verzuimd wierdt, men ‘t hem vergreven moest, zo hij van zijne ampten afstand deedt; biddende hij, ondertusschen, ootmoediglijk, dat men den kleinen
dienst, door hem den Landen beweezen, voor aangenaam wilde houden, terwijl zijne zucht tot ’s Lands best onveranderd bleef, en hij zich gaarne onderwerpen zou aan den minsten Edelman, dien de Staaten zouden goedvinden boven hem te stellen; zich ook aanbiedende tot bewaarirg van eenig Gewest of Stad, of tot eenige andere verrigting, waar toe men hem zou willen gebruiken.”
De Vergadering, getroffen door dit Vertoog, viel aan ’t verzoeken, dit de Prins de hand niet wilde aftrekken van de gemeene zaak. Hij liet zich dan wederom overhaalen, en leverde nu volgens een ontwerp in, den staat van Oorloge betreffende; waar in hij vermeerdering van rnanschap en geschut voorsloeg, waar mede hij kans zag een verweerenden krijg te voeren. Ook gaf hij, wat laater, in bedenking, of men ‘t Krijgsvolk niet onder een nieuwen eed behoorde te brengen, alzo veele Hopluiden, Bevelhebbers en Soldaaten ‘t een en ander tot ’s Lands nadeel ondernamen, onder voorwendzel van ook den Koning gezworen ie hebben.
Met het begin des Jaars 1580, bevondt zich Prins WILLEM te Utrecht. Al voor lang was hij door de Staaten van Holland verzogt herwaarts te koomen: om aan dit verzoek te voldoen, verscheen hij op den eersten Februarij in den Hage. Hier wiedt zijn gevoelen gevraagd over verscheiden zaaken, in zijn afweezen voorgevallen, waar omtrent hij de noodige schikkingen maakte, of die der Staaten bekragtigde. Doch voor dat zijne Doorluchtigheid in den Hage verscheen, hadt hij zied na Kampen begeeven, om aldaar orde te stellen op de verzekering van Overijssel in Drente, welken, door den afval des Graaven VAN RENNENBERG, een oogenschijnlijk gevaar dreigde. Van Kampen vertrok de Prins op Muiden, van waar hem, op den zeventienden Maart, de Amsterdammers, met sierlijk uitgestreeken Schepen en Jagten, kwamen afhaalen, en met pragtigen toestel, tot blijk zijner welkomste, in de Stad ontvingen. Hier vervoegden zich bij hem de Staaten van Utrecht, alwaar de Onroomschen onlangs bijstere moeite hadden aangerecht, door het verbreeken van de Beelden en Altaaren in de Kerken, die nog door de Roomschen gebruikt wierden, en te effenen, dat de Wethouders de openbaare oeffening van den Roomschen Godsdienst verbooden. Hier over vielen de Staaten van Utrecht klagtig. De Geestlijkheid verzogt den Prins om de herstelling van den Roomschen Godsdienst. Duidelijk zag zijne Doorluchtigheid de gerechtigheid hunner zaake; hoe zeer het gemeen onder de Onroomschen gebeeten was op de Geestlijkheid, riedt hij partijen elkander te verdraagen, tot op de naaste Dagvaart der Algemeene Staaten te Antwerpen ; wijzende wijders, bij voorraad, den Roomschen alleenlijk toe de Kerk van St. Geertruid en die der Predikheeren. Ook beval hij den Burger-Hopluiden het naakomen deezer ordeninge, op dat die van den Hervormden Godsdienst niet over ‘t breeken hunner beloften mogten kunnen beschuldigd worden. Op den zevenden April keerde de Prins, over den Hage, na Antwerpen, om aldaar de Dagvaart bij te woonen.
In de laatstgemelde Stad bevondt zich zijne Doorluchtigheid, wanneer in Junij des Jaars 1580, te Maastricht een scherpe Ban, uit 's Konings naam in geteekend, wierdt afgekondigd tegen den Prins VAN ORANJE, dien de Spanjaards, zedert lang, voor 't hoofd hunner vijanden in de Nederlanden hielden, en in wiens dood zij een einde van den Oorlog dagten te vinden. Den voornaamen inhoud van deezen Ban zullen wij den Leezer mededeelen. ,, PHILIPS, eerst hebbende opgehaald, hoe veele eeren, gunsten en Weldaaden Keizer KAREL, zijn Vader, en hij aan WILLEM VAN NASSAU, eenen vreemdeling in de Nederlanden, en hunnen Leenman en
Onderzaat, beweezen hadden; doet hem de vinnigste verwijtingen van ondankbaarheid, meineedigheid, schijnheiligheid en andere snoode
ondeugden. Hij beschrijft hem als den eenigen aansteeker en opstooker van
’t vuur der Nederlandsche beroerten, als eenen beoorloger van zijnen Heere, eenen omstooter aller Vredehandelingen, eenen verbreeker van Voorregten en bezwooren Verbintenissen, eenen lasteraar, invoerer van Ketterijen, verzaaker des heiligen Algemeenen Geloofs, eerloozen Echtschender, die, bij ‘t leeven zijner Gemaalinne, eene gewijde Abtdis ter vrouwe genomen hadt, pest van ’t Christendom en vijand des menschkijken geslagts; die zijne veiligheid, gelijk KAÏN en JUDAS,
alleenlijk vindt in eeuwig mistrouwen, ‘t regte kenmerk van een doorknaagd geweeten.
Over het welk de Koning hem, als een schelm en verraader, met alle zijne nog onaangeslage goederen, in den Ban doet,en ten roof geeft; verbiedende elk, hem eenige hulp toe te brengen, of zelf aanspraak te verleenen; en elk, daarentegen, beveelende, hem af te snijden en te verlaaten, binnen den tijd van eene maand, op verbeurte van adel, eere, goed en leeven, ten behoeve van zulken, die ’er binnen of buiten de landen, meester van konden worden. Eindelijk, bijaldien men iemand, ’t zij enderzaat of vreemdeling, vonde van zulk eenen edelen aart, en zo genegen tot ’s Konings dienst en ter gemeener welvaart, dat hij middel wist om den Prins, leevende of dood, over te leveren, of hem zelf om ’t leeven te brengen , belooft hij, op zijn Koninklijk woord, zulk eenen of zijne erfgenaamen, terstlond naa ’t volbrengen des werks, te zullen beloonen met vijfentwintigduizend gouden Kroonen, in landerijen of in gelde, ter keuze van den uitvoerder; die, daarenboven, van nu af, van alle misdaad, welke hij moge begaan hebben, hoe groot ook, zuiver verklaard, en, was hij ’t niet, adel gemaakt wordt, met allen die hem de hand zullen bieden; welken, daarenboven, begunstigd en bevorderd zullen worden, naar den slaat hunner persoonen, en ’t belang hunner diensten.”
Al lang voor ’t uitkomen van deezen Ban, hadt de Prins kennis van denzelven gehad, en ’er de Staaten van Holland en Zeeland van verwittigd. Naa dat dezelve was afgekondigd, zondt hij ’er hun Afschriften van, en zou gaarne gezien hebben, dat zij dien, op hunnen naam, hadden beant woord. Te gelijk verzogt hij, dat zij de Lijfwagt versterkt, en rigtig betaald mogt worden. De Staaten, met reden bedugt voor den invloed, dien de beloften, bij den Ban gedaan, op eenige kwalijkgezinden hebben mogten, ten nadeele van den Prins, beslooten gereedlijk tot het laatste, en vermeerderden ’s Prinssen Lijfwagt met honderdvijftig paarden, mids de kosten ten laste der nadere Vereeniginge kwamen. Doch de Ban, als in veele opzigten den Prins zelven betredende, moest, oordeelden ze, door zijne Doorluchtigheid zelven beantwoord worden. De Prins deedt dan, door zijnen Franschen Hofprediker, PIETER DE VILLERS, arbeiden aan eene Verdeediging, die, nog voor ’t einde des Jaars, met bewilliging der Staaten, in Holland ter drukperze wierde overgeleverd, en in ’t volgende jaar in ’t licht kwam. ’t Merg deezer Verdeediginge kwam hier op uit.
„ De Prins behieldt hooge agting voor Keizer KAREL; doch de weldaaden, van deezen Vorst ontvangen, mogten niet opweegen de diensten, door zijne Voorouders, en door hem, den Huize van Oostenrijk beweezen, en de zwaare kosten, met open Hof te houden, en in verscheiden Gezantschappen, ter eere des Keizers, gemaakr. Aan PHILIPS was hij niets verschuldigd: want bewind, eer en tijtels, waar aan slegts geweldige kosten vast, en welker voorregten, in hem, zo wel als in de Graaven VAN EGMOND, HOORNE en anderen, zo jammerlijk geschonden waren, liet hij zich voor geene weldaaden aanrekenen. Nogthans durfde PHILIPS hem nu voor schehn en verraader schelden; die, zeker in ’t hoofd zelf van deezen Ban, met zulke wensche tijtels niet pronken zou, waren die van Nassau en Oranje niet eerlijk en kloek ten oorloge geweest, eer hij ter waereld kwam. En nooit zou, hoopte hij, blijken, dat hij zijnen geslagte oneere hadt aangedaan. Men lasterde zijn eerlijk en wettig huwelijk: en wie deedt dit? PHILIPS, die met zijne eigen Zusters Dochter een bloedschamig huwelijk hadt aangegaan : PIÏILIPS , die zijne Gemaalinne IZABELLE vermoord hadt, om tot een ander huwlijk te geraaken, en zijnen eigen Zoon, om dat hij meewaarig geweest was met de Nederlanden: PHILIPS, eindelijk, die in overlpel met DONNA EUFRASIA geleefd hebbende, haar, naderhand den Prinse VAN ASKOLI tot Gemaalinne hadt opgedraagen.
Wijders was ’s Prinssen Echtscheiding met de Dochter van Saxen geschied, met bewilliging haarer maagen. Zijne tegenwoordige Gemaalin hadt nooit belofte van ’t Kloosterleven gedaan, of die ze gedaan mogt hebben, verbondt haar niet, als zijnde geschied in haare kindschheid. Men noemde hem wijders eenen vreemdeling. Verstondt men daar bij, dat hij buiten de Nederlanden gebooren was, de Koning was ’er dan ook een. Hij was in Duitschland, naauw vereenigd met de Nederlanden, ter waereld gekomen, en zijn Huis hadr, van oud tijden af, aanzienlijke goederen, in Brabant, Luxenburg, Vlaanderen en Holland, bezeeten: zelf waren zijne Voorouders Graaven van Gelder geweest, toen die des Konings slegts Graaven van Habsburg waren, en in Zwttzerland woonden. Ook wierden in Nederland alle betters van Graafschappen en Heerlijkheden, de zijde deezer Landen houdende, voor inboorlingen gerekend. De oorsprong der beroerten moest niet bij hem gezogt worden, maar bij den Spaanschen Raad, wiens wreedheid hem, die ’t gezuiverd Geloof, in ziijne kindschheid, hadt ingezogen, tot medelijden met de Onroomschen bewoogen hadt. En zo zijne medebroeders van de Vliesorde en de Raaden van
Staate ’t stuk met hem eens geweest waren, lijf en goed zou bij opgezet hebben om ALVA op den drempel des Lands te sluiten. Al te vooren hadt hij ook te wege gebragt, dat de Staaten op ’t vertrek der Spanjaarden aanstonden; en ’t Verzoekschrift der Edelen was niet tegen zijn goedvinden ingeleverd. Hier in stelde hij zijne eer, om dat hij ’t vorderlijk hadt gehouden tot ’s Lands welvaart. Aan den naam van Ketter, dien men hem en zijnen broeder gaf, kreunde hij zich zo min, als Christus aan dien van Samaritaan.
Tot het openlijk prediken hadt hij nimmer geraaden, ook nooit in ‘t berooven van Kerken bewilligd. Nogthans hadt men hem, naa zijn vertrek na Duitschland, in zijnen Zoon, in zijne goederen, in zijne eere, wreedeiijk vervolgd, hem hier door ontslagen van alle eeden en verbintenissen, en genoodzaakt tot het opvatten der wapenen; die hij, zeide men, tegen zijnen Heer gedraagen hadt; maar, met gelijk of minder regt, hadden ’s Konings Voorzaaten Kastilie en Leon verworven. Ook was hij, zelf een voorraam Lid eer Staaten van Brabant, door de Landzaaten aangezogt om hen te beschermen. Den Roomschen Godsdienst zouden de Staaten van Holland en Zeeland in ’t eerst gedoogd hebben; doch, ge waarschuwd tegen de verraaderijen eeniger Geestlijken en anderen, hadden zij dien moeten doen staaken. Van vervolging om den Godsdienst hadt de Prins zich altoos afkeerig getoond: weshalven hem ’t mishandelen en ombrengen der Geestlijken ten onregte te laste gelegd wierdt. Over ’t wettig of onwettig aanvaarden der wapenen, wilde hij gaarne het oordeel der Algemeene Staaten afwagten. De Gendsche Bevrediging hadt niet hij, maar Don JAN en de Koning zelve geschonden.
Voorts lei men hem geveinsdheid te last. Maar ‘t was immers geene geveinsdheid, dat hij hun, toen zij nog vrienden waren, gewaarschuwd hadt tegen de rampen, die hun nu, overkwamen, ’t Was ook geene geveinsdheid, dat hij hun nu met openbaaren Oorlog te keer ging. Wat zij dan meer voor geveinsdheid in hem bespeurden, wist hij niet. En genomen dat hij in mistrouwen zijne veiligheid stelde, moest men hem hierom met KAÏN en JUDAS vergelijken? Wat anders was ’t niet op God, wat anders niet op looze en booze menschen te vertrouwen, die, hoe zij bestonden, in Grenada, aan de Mooren, en hier, aan EGMOND en HOORNE beweezen hadden, en zelf in deezen Ban deeden zien, hoe hun ’t geweeten verhard ware, gelijk dat van JUDAS, hoe zij vertwijfeld waren, gelijk KAÏN, en van God verworpen, gelijk SAUL. Dat men voorts tegen hem inbragt, dat hij zich door geene aanbiedingen van bijzondere voordeelen hadt willen laaten beweegen, om tot bevrediging te besluiten, strekte tot zijnen roem, niet tot zijne schande: behalven dat zulke breede aanbiedingen, als men voorgaf, nimmer gedaan waren. ’t Slot van den Ban, waarbij men hem water en vuur verboodt, agtte hij niet, zullende hij leeven met zijne vrienden, zo lang als ’t Gode behaagde, in wiens handen zijne dagen stonden.
En schoon men nooit te vooren openlijk geld op zijn lijf gesteld hadt, gelijk nu, wist hij wel, hoe dikwijls men daar van heimelijk koop hadt gemaakt: blijkende wijders de schaamteloosheid der Spanjaarden daar in, dat zij eenen eerloozen schelm, die hem om ‘t leeven bragt, beloofden te veradelen, was hij ’t niet. Even of een Edelman, die wist wat Adeldom in hadt, ooit zou willen eeten met eenen boef, die iemand, om geld, den strot hadt afgestoken. Hielden de Spanjaards zulke luiden voor edel, zo gingen zij, niet zonder reden, voor afkomelingen van Maraanen of Jooden, en voor kinderen van hun, die ’t leeven des Heilands, om gereed geld, van JUDAS kogten. Nog durfde men den fiel vergiffnis toezeggen van allerlei misdaad, hoe snood ook, te vooren door hem begaan; toonende daar mede voor al de waererd, welke middelen en luiden men oordeelde te behoeven, om den beschermer der vrijheid van een verdrukt volk van kant te helpen. En schoon deeze Ban, ook van ter zijden, de Staaten trof, hadden zij zich daar aan niet te stooren. Iemand met woorden aan te blaffen, was het laaste geweer van weerlooze wijven. Zo zij slegts eendragtig bleeven, en den Spanjaard de tanden toonden, haast zouden zij hem zelf zien minderen, ’t Was, riep men, meest om zijnen hals te doen. Doch kon zijn vertrek of zijn dood zelve de rust in ’t Land herstellen, welkom zou hij hem weezen. Oordeelden aan de Staaten, dat zijn weggaan hen helpen kon, gaarn wilde hij, op hun bevel, tot op 't einde der waereld vertrekken. Zijn hoofd ook, waar over geen
Vorst of Oppermagt op aarde te gebieden hadt dan zij alleen, stelde hij in hunne handen. Doch dagten zij, dat zijne tamelijke ervarenis, het overschot zijner middelen, en zijn leeven hun nog van dienst konden zijn; hij hoopte door Gods Genade, getrouwlijk te ondersteunen en te handhaaven, ’t geen zij , tot welstand van de gemeene zaak en van den Godsdienst, besluiten zouden.”
Deeze Verdeediging wierdt den Vereenenigde Staaten, den dertienden December, te Delft, voorgeleezen. Zij merkten op dezelve aan, dat de Prins, bij den Ban, ten onregte beklad was, verklaarden wijders, dat hij het algemeen Stadhouderschap
en de bijzondere Landvoogdijen, niet dan op ’t eindig aanhouden der Staaten aanvaard hadt, en verzog ten hem daar in te willen volharden; besluitende, eindelijk, eene bende paerden, tot ’s Prinsen beveiliging , te onderhouden. De Prins zondt zijne Verdeediging, in verscheiden taalen overgezet, aan de voornaamste Hoven van ’t Christenrijk. Hij voegde ’er een brief bij, onlangs door de Spanjaards verspreid, als ware hij, door den Prins, aan den Hertog VAN ANJOU geschreven, en door hen onderschept ; bevattende eenige vermaaningen aan den Hertog, om her waards te koomen, onder verzekering dat de voornaamste Steden ’t zijnen believen zouden slaan, en dat hij ’t met den Godsdienst naar willekeur zou kunnen schikken. Doch dit alles was zo lomp verzierd, dat het elk meest in ’t oog loopen. Op ’s Prinsen Verdeediging kwam nimmer antwoord, uit Spanje of van de Spaansche zijde.
Niet lang naa de uitgaave deezer Verdeediginge, begaf zich de Prins VAN ORANJE na Friesland, op de aanhoudende nodiging der Staaten van dat Landschap. De Aardshertog MATTHIAS hadt hem onlangs tot Stadhouder van dat Gewest aangesteld, en hij zelve BERNARD VAN MERODE, Heer van Rumen, tot
zijnen plaatshekleeder benoemd. Nu riep hem de toestand der Friesche zaaken derwaards. Hij wierdt verzeld van den Graave VAN HOHENLO , die eenig geschil hadt met de Staaten, ’t welk door den Prins wierdt bijgelegd. Daarenboven stelde hij orde op verscheiden zaaken van merkelijk gewigt, het Landbestier betreffende. Naa geruimen tijd toevens keerde hij na Holland terug.
Een zwaar verlies leedt zijne Doorluchtigheid, in Junij des Jaars 1581, wanneer de Hoofdplaats zijner Baronnije van Breda, door den Hertog VAN PARMA, bij verrassing wierdt ingenomen. Doch op dezelfden tijd als dit voorviel, wierde hij door Inkoop, eigenaar van twee Heerlijkheden, die hem geen minder aanzien gaven hier te lande. Op den zevenëntwintigsten der gezegde maand, kogt hij de Heerlijkheid der Stad Vlissingengen, met de Ambagtsheerlijkheid van Oud Vlissingen voor vijfënzeventigduizend en een honderd guldens, en ‘s anderendaags, het Markgraafschap van Veere, met het Slot Zandenburg en de Heerlijkheid van de Polder, Stad en Viijheid van Zandijk, voor vierënzevenduizend vijfhonderd guidens. Kort hier naa wierdt zijne Doorluchtigheid in beide Steden ingehuldigd.
Sedert tien jaaren was de Prins gediend geweest van heimelijke berigten wegens het Hof van Spanje, door den eersten Klerk van GABRIEL DE CAYAS, Sekretaris der Nederlandse zaaken, JOAN VAN KASTILIE genoemd , die hem ook van tijd tot tijd, over zoudt het A, B, of Cijffer der geheime brieven, welk men, van drie tot drie maanden gewoon was te veranderen. De Klerk genoot hier voor driehonderd Kroonen in ’t jaar. Doch zijn slinksche handel wierdt eindelijk ontdekt, en hij met vier paerden van elkanderen gescheurd.
Voorheen hebben wij verhaald, hoe de Staaten van Holland en Zeeland, in den Jaare 1576, de Hoog Overheid dier twee Gewesten, zo lang de Landen in Oorlog zijn zouden, hadden opgedraagen aan den Prinse VAN ORANJE. Doch den tijtel van Hooge Overheid hadt hi| zedert niet gevoerd, ten deele om dat verscheiden Steden nog de Spaansche zijde hielden. Doch naa de Utrechtsche Vereeniging begon men dit stuk nader ter hand te neemen. De Edelen en Steden op dit stuk, in grooten getale, ter Dagvaart in den Hage beschreeven, raadpleegden hier over ernstig. De Gemagtigden van Amsterdam ijverden sterk voor de Opdragt der Hooge Overheid. De Prins zelve deedt eene reize door Holland, Zeeland en ’t Stigt, en won veele harten door zijne tegenwoordigheid. Ook boodt hij den Staaten beleefdlijk zijnen dienst aan, in alles wat tot behoudenis van de geregtigheden en welvaart der Landen strekken konde. Naa veel onderhandelens, te lang om hier verhaald te worden, kwam men in Holland over een, om den Prinse den eed te doen, ,, als vertoonende en hem opgedraagen zijnde de Hoogc Overheid en Regeeringe van het Graafschap van Holland, Zeeland en Fitesland.” Deezen tijtel voerde de Prins zedert gemeenlijk in de openbaare Plakaaten.
Niet lang naa dat het werk der Opdragt was voltooid, borst ’er te Antwerpen, daar zich thans de Prins onthieldt, een aanslag tegen hem uit, die hem in merkelijk gevaar zijns leevens, en zijne vrienden in de uiterste verdagenheid bragt. Meermaalen hadt men den Prins gewaarschuwd van deezen of geenen verraaderschen toeleg, zonder dat hij ’er veel agt op geslagen hadt; doch naa het uitkomen van ’s Konings Ban tegen hem, liep bij zigtbaarer gevaar, en droeg ook meer zorge voor zijne veiligheid. Tot deezen moord wierdt aangezogt JAN JAUREGUI, dienaar van GASPAR D’ANASTRO, een Biskaaisch’ Koopman, te Antwerpen woonagtig, die veel schade geleeden hebbende bij den Koophandel, door het loon voor dit snood bedrijf zijne ontredderde zaaken zogt te herstellen. JAUREGUI, een Jongeling van twee of drieëntwintig jaaren, schoon hii zijn eigen leeven verlooren rekende, toonde zich egter gereed om ‘t stuk te volvoeren. ANASTRO voorziet hem van een tafelboekje met eenige gebedekens en geloften, indien hij in ’t leeven bleeve; ook van zeker geschrift, waar bij, uit ’s Konings naam, der Wethouderschap van Antwerpen groote gunsten beloofd wierden, indien zij hem heuschelijk handelde Van dit geschrift moest hij zich bedienen, in gevalle hij gevangen wierdt.
De achttiende Maart, een Zondag, was geschikt om ’t stout opzet te volvoeren. ANASTRO was, over Brugge, na Duinkerken geweeken. JAUKEGUI hadt zich, Vrijdags te vooren, gebiegt aan eenen ANTONI TIMMERMAN, Dominikaaner Monnik, gewoon in stilte mis te doen in ’t huis van ANASTRO. Aan deezen openbaarde hij zijn voorneemen tegen den Prins VAN OBANJE; de Monnik prees het stuk, mids het niet uit eigenbaat maar ter eere Gods, en ten diende des Konings en des Vaderlands, geschiedde. Hebbende daar op kwijtschelding van zonden en ’t misbrood ontvangen, bevestigt hij wederom zijn besluit aan den Monnik, dronk een teug Malvazeijwijn, en nam zijnen weg na de huizingen der afgebrokene burgt, daar de Prins geherbergd was. Deez’, des voormiddags ter preeke geweest zijnde, hieldt nu zijn middagmaal in ’t openbaar in de groote Zaal, nevens zijne Kinderen, met de Graaven VAN LAVAL en HOHENLO, twee Zoonen van Graave JAN VAN NASSAU, en anderen. JAUKEGUI neemt den Prins waar, zo als hij van den middagmaaltijd opstaat, en, zich gelaatende hem een Verzoekschrist te willen aanbieden, schiet hij hem een pistoolkogel, uit een Bus, welke hij onder den hoed verborgen hieldt, door ’t hoofd, die onder ’t regter oor inging, en door ‘t gehemelte des monds, beneden ‘t llnkerkakebeen, uit kwam , met het broeken van eenen tand. Door de overmaate van het kruid, botst de loop, en bezeerde des moorders duim. Men vindt ’er die melden, dat JAURECUI terstond hier op nog na zijnen degen taste; doch hij wierdt uit vreeze hier voor, of uit onbedagte hevigheid, door eenigen die den Piins verzelden, met versciietden rapierdeeken, gegriefd , en door de Hellebardiers voorts afgemaakt. De Prins, bedwelmd door den slag, gelijk hij zedert verteld heeft, meende dat ’er een stuk van ’t gebouw instortte. Daar naa viel hij in zwijm, met verdonkering van ’t gezigt. Nogthans koomende allengskens tot zich zelven, en bevroedende aan ’t gerugt, en aan den brand in zijn hair, wat ’er gebeurd was, riep hij: Ik vergeef hem mijn dood; spaart den misdaadige. Terwijl zijne Doorluchtigheid na zijn kamer gebragt en te bedde geleid wierdt, zeide hij meermaalen, slaande zijne oogen op de Fransche Heeren: Ach , hoe getrouw een Dienaar verlist zijne Hoogheid/ meenende den Hertog VAN ANJOU.
De maare van ’s Prinsen ongeluk vloog vast door de Stad, en verwekte eene bijstere ontsteltenis. Men sluit de poorten, spant kettingen langs de straaten, en verschijnt gewapend op zijn hoefslag. In ’t eerst wierden de Franschen voor aanstigters van ‘t sluk verdagt gehouden bij veelen, zelfbij ’s Prinsen Hofgezin, De Hertog VAN ANJOU vierde ten deezen tijde zijnen geboortedag, en hoorde wel ras, dat hij en de Franschen, bij ’t gemeen, in vermoeden, geraakt waren, als of zij voor hadden, hier een tweeden Parijschen bruiloft te vertoonen, en met den moord des Prinsen een begin te maaken. Dit deedt hem vreezen voor eenen opstand onder de Burgerij. Doch deeze vreeze verdween, te gelijk met den agterdogt tegen de Frarschen, toen men ’t lichaam des moorders bezogt, en uit de papieren, welke hij bij zich hadt, bevondt, dat hij Spaansch kende, en waarschijnlijk een Spanjaard was. ’t Lijk wierdt vervolgens op de markt ten toon gesteld, en haast gekend voor dat van JAUKEGUI.
De waarheid zich allengskens nader ontwindende, wierdt de Boekhouder van ANASTRO, ANTONIO VENERO genaamd, die bieek van ’t stuk te weeten, en de Monnik TIMMERMAN gevat. Des anderendaags kreeg men brieven van ANASTRO aan VENERO in handen. Hier door wierdt hij overtuigd, en ontdekte alles wat hij wist. TIMMERMAN hadt, ondervraagd en zelf gepijnigd zijnde, in ’t eerst zich ongenegen getoond, om te ontdekken, ’t geen hem in de biegt geopenbaard was; doch daar naa verdaan hebbende, dat VENERO zo veel uit JAUREGUI verstaan hadt als hij zelve, bevestigde hij deszelfs getuigenis. Voorts beleedt hij van gevoelen geweest te zijn, dat men den Prins met een goed geweeten mogt ombrengen; doch voegde 'er, kort voor zijn einde bij, dat hij nu deeze dooling verwierp, de Regters om vergiffenis smeekte, en verzogt, dat zijne herroeping nevens zijne bekentenis, zo dezelve het licht zag, gemeen gemaakt mogt worden. Ten zelfden dage wierdt het Lijk van JAUREGUI gevierendeeld, het hoofd geplant op een bolwerk der burg, de andere leden tot vier poorten uitgehangen. De Prins, die nu wederom tot zijne kennis was gekomen, verwittigd dat VENERO en TIMMERMAN sterven zouden, schreef met eigen hand, alzo hem ’t spreeken ontraaden was, aan den Heere VAN ALDEGONDE, dat hij hun de misdaad, voor zo veel hem aanging, vergaf, verzoekende dat men hun, al mogten zij misschien eene harde straffe verdiend hebben, een korten en zagten dood deedt.
Dies wierden zij eerst aan staaken geworgd, en daar naa gevierendeeld. De slukken hing men ook ter poorten uit, en stelde de hoofden op twee andere bolwerken van ‘t Slot; van waar zij, vier jaaren daar naa, als PAKMA de Stad bemagtigde, door de Jesuiten wierden afgenomen, openbaariijk als iets heiligs geëerd, en voorts begraaven. ANASTRO, schoon zijne beteuterdheid op de reize, en dat hij eenen Trommelslager, die hem van Duinkerken na Grevelingen geleiden zou, in plaats van éénen Dukaat, wel dertig dubbele Spaansche Pistoletten vereerde, hem in kwaad vermoede gebragt hadt, geraakte, nogthans, gelukkiglijk bij PARMA te Doornik; daar hij, waanende den Prins gesneuvelt te zijn, gelijk de eerste gerugten liepen, zich openlijk van ’t aanstigten deezes moords beroemde. De Hertog VAN PARSMA zelve liet zich door hem bepraaten, om aan verscheiden Steden van Brabant, Vlaanderen en Holland te schrijven, dat het nu de tijd was om zich met den Koning te verzoenen. Doch elk verfoeide het gruwelijk opzet, en niemand toonde zich gezind tot wankelen.
's Prinsen wonde stondt in ’t eerst zeer voordeelig. Men bevondt dat hem de groote Kropader was afgeschooten; doch dat de einden derzelve, door de hitte, gelukkiglijk toegeschroeid waren, zonder ’t welk het bloeden bezwaarlijk zou hebben kunnen gestelpt worden. Doch op den laatsten dag van Maart ontsprong de geslooten ader, golpende meer dan twaalf ponden bloeds uit, zonder zich te laaten stoppen: schoon men, om ’t bloed na elders te leiden, den Prinse nog wel twee ponden aftapte. Moeielijk viel ook het verbinden der wonde, alzo ’t verband, stijf gelegd, de keel te zeer benaauwde, en slappelijk drukkende, voor ’t bloeden week, Eindelijk riedt LEONARD BOTALLI, Lijfarts van den Hertoge VAN ANJOU, dat verscheiden persoonen, bij beurten, den duim op ’t gat zouden houden. Dit drukte met maate, en alleen daar ’t noodig was, zonder eenigzins toe te geeven aan ‘t bloeden, dat voorts, met behulp eener wieke, gewenteld in de heffe van gezuiverd Kooperrood, gestremd wierdt. Daar naa genas de Prins gelukkiglijk, en deedt zijnen Kerkegang op den tweeden Maij, die tot eenen plegtigen Dankdag voor zijne herstelling geschikt was, en met tekens eener hartlijke blijdschap gevierd wierdt. Doch drie dagen laater ontviel hem zijne Gemaalin, CHARLOTTE VAN BOURBON, die door schrik op schrik gekrenkt, en door waaken en dienen afgemat, in eene brandende koorts stortte, welke haar, binnen weinige dagen, wegrukte.
Toen de Prins, naa zijne herstelling, eenen Hoogen Raad in Holland opgeregt hadt, vertrok hij, nevens den Hertog VAN ANJOU en den Prins VAN ESPINOI, en eenen grooten sleep van Edellieden, te scheepe van Antwerpen na Vlissingen, en voorts over Sluis na Brugge, daar zij zeer heuschelijk ontvangen wierden. Hier brak wederom een gruwelijk voorneemen uit tegen ANJOU en ORANJE; daar een ander, om gantsch Frankijk ’t onderst boven te keeren, aan kleefde, De omstlandigheden hier van moeten wij kortlijk ontvouwen. NIKOLAAS SALSEDA, Zoon van PIETER SALSEDA, die, op den Parijschen bruiloft, om ’t voeren dier wapenen tegen die van GUIZE, was omgebragt, hadt, eenigen tijd geleeden, te Rouaan, van valsche munt berigt geweest zijnde, vergiffenis verworven van den Koning van Frankrijk, door voorbede des Hertogs VAN LOTHARINGEN, wiens zijde hij, naa ’t omkoomen zijns Vaders, gevolgd hadt. Deeze begeeft zich na den Prins VAN PARMA, en toen na den Hertog VAN ANJOU, dien hij Zijnen dienst aanbiedt, om een braaf Regiment Knegten te werven. ANJOU laat zich met hem in, niet kunnende vermoeden dat iemand, wiens Vader door die van GUIZE van kant geholpen was, iets ten voordeele van dit Huis zou willen onderneemen.
Maar de Prins VAN ORANJE kreeg een schalk oog op den valschen Munter, en ontdekte haast, dat hij verstand gehouden hadt met PARMA, die hem twee gezellen hadt toegevoegd, welken nu riedt in hegtenis te neemen. ANJOU, zedert ook vernomen hebbende, dat SALSEDA met om van LOTHARINGEN verzoend was, deedt hem ten Hove in stilte vatten, terwijl zijne makkers, FRANCISCO BASA en NIKOLAAS HUGOT, bijgenaamd LA BORDE, hem buiten stonden te wagten. Eindelijk verneemt BASA na SALSEDA, aan zekeren dienaar, die weder vraagt of hij hem kende? en terstond daar op na binnen reedt. Doch op dit oogenblik kreegen de twee gasten agterdenken, en pakten zich weg. BASA wierdt nogthans agterhaald, en beleedt, gepijnigd zijnde, dat zij, ter begeerte VAN PARMA, aangenomen hadden, den Hertog en den Prins, door vergif of eenig ander middel, van kant te helpen. Doch SALSEDA lochende iets tegen den Hertog voor gehad te hebben. Alleenlijk beleedt hij zich in zijnen dienst te hebben begeeven, op hoope van, met zijn Regiment en eenige anderen, Kamerijk en Duinkerken aan den vijand te gullen leveren: voorts was zijn toeleg geweest, al wat ’er omging over te brieven aan die van GUIZE. Nog openbaarde hij een geweldig Eedgenootschap, door die van GUIZE gesmeed, om Frankrijk aan Spanje te brengen. SALSEDA wierdt verweezen om met vier paerden van een gescheurd te worden. Het Ll|k van BASA, die zich in de gevangenis met een mes het hart hadt afgesttoken, wierdt met de voeten aan de galg geknoopt, met een geschrift, meldende zijnen voorgenomen moord van zijne Hoogheid en den Prinse VAN OORANJE.
In den Jaare 1583 schijnt het gebeurd te zijn, ’t geen alleen door den Historieschrijver BOR is aangeteekend, dat men den Prinse VAN ORANJE het Hertogdom van Brabant heeft aangebooden doch zijne Doorluchtigheid wees deeze aanbieding van de hand; voor reden geevende, geene magt te hebben om het-Hertogdom te beschermen, en den Koning van Spanje ook geen reden te willen geeven, om te zeggen, dat hij alleenlijk gezocht hadt, ben alle ziine landen te beneemen. De Raadsheer JACOB ZWEERIUS, een der Gemagtigden tot het doen deezer opdragt, heeft dit zelf verhaald aan straks genoemden Schrijver.
Zedert het opneemen der wapenen tegen Spanje, was In Friesland merkelijk geschil geweest, over het gezag der Steden en des platten Lands, ter Staatsvergaderinge. Doch in den Jaare 1578 was men over een gekomen, dat de Steden ééne stem op den Landdag inbrengen zonden, tegen drie van Oostergo, Westergo en Zevenwouden te zamen. Nu beweerden de Steden, dat haar, naa 't uitsluiten der Geestiijkheid, nog eene Hem toekwam, en dat de drie Kwartieren zich met twee stemmen moesten te vreden houden. Van tijd tot tijd wakkerde deeze twist. De Prins deedt, eindelijk, door twee zijner Gemagtigden, nevens zijnen Stedehouder, ’t geschil staaken, bij wijze van bevel, begeerende dat het Verdrag van den Jaare 1578 stand zou grijpen, tot op den naasten Landdag. De Steden stelden zich in ‘t eerst hier tegen; doch zedert heeft men, tot heden toe, deezen zelfden voet gehouden, in ‘t stemmen ten Landddage. Omtrent dien zelfden tijd verzogt de Heer VAN MERODE, ’s Prinsen Stedehouder in Friesland, ter oorzaake van zijnen ouderdom, zijn ontslag, en wierde in die waardigheid opgevolgd, tot het beleid des Oorlogs, der Regeeringe en des Regts, door Graaf WILLEM LODEWYK VAN NASSAU, broeders Zoon van den Prinse VAN ORANJE, wien zijne Doorluchtigheid ten dien einde lastbrieven verleende.
In Julij des Jaars 1583 begaf de Prins zich met al zijn Hofgezin na Middelburg in Zeeland. Hij hadt nu een weerzin in Antwerpen gekreegen, alwaar hij onlangs van de Gemeente smaadeiijk bejegend was. Gewoon het knijpen zijner veelvuldige zorgen door de eerlijke zoetigheden des Echtgenootschaps te lenigen, en houdende de gedagtenis van wijlen CASPAR DE COLIGNI, Admiraal van Frankrijk, in hooge waarde, was hij ’er, op den twaalfden April deezes jaars, voor de vierde reize, in den echt getreeden met LOUISA DE COLIGNI, met toestemming des Franschen Konings. Deeze, oud dertig jaaren, uit den aart Godvrugtig, minzaam van zeden, snedig van vernuft, Weduwe des Heer en VAN TELIGNI, die, nevens haaren Vader, in den berugten Parijschen moord was omgekomen, kwam over Zeeland te Antwerpen aan. Met ongemeene staatsie wierdt anderen daags dit huwelijk gevierd,
met het luiden der klokken en ‘t lossen van ’t geschut. Deeze verbintenis wierdt, door ’s Prinsen vijanden, afgemaald als een bewijs van zijne zucht tot Frankrijk, met welks hulpe hij, zeide men, ’t Land onder ’t juk dagt te brengen, om het daar naa te deelen met ANJOU.
De Prins begreep zelf wel, dat zijn huwelijk niet zeer behaagen zou in Holland; waarom hij niet verzuimde den Staaten deswegen genoegen te geeven. De Gemeente van Antwerpen, gebeeten op de Franschen, geloofde ook ligtelijk van den Prins het ergste, en begon zijne Doorluchtigheid met den nek aan te zien. ‘t Gebeurde eerlang, dat de Wethouderschap, beslooten hebbende ’t plein van ‘t Slot, welk grootendeels der Stad toekwam, aan erven af te steeken en te verkoopen, hand deedt slaan aan ’t rooijen van Straaten en Graften. Hier uit schept het Graauw argwaan. De roep gaat op, dat de Franschen, ingelaaten door den Prins van Oranje, zich verjschansen voor het Slot. Straks draaft men gewapend derwaarts, doorsnuffelt alle hoeken, vordert den Prins, die hier zijne wooning hadt, op straat, en scheldt hem voor een Verraader. Doch het oproer bedaarde van zelf, toen men niet vondt, ‘t geen men zogt. De Wethouderschap durfde nogthans geene straffe oeffenen over dit wanbedrijf; ’t welk koomende bij den voorspoed van den Prins VAN PARMA, den Prins afkeerig maakte van Antwerpen en na Zeeland verreizen deedt. Doch nog eene andere reden trok hem derwaarts, de merkwaardige handeling naamlijk over de Opdragt der Graaflijkheid van Holland en Zeeland aan den Prinse.
Al voor eenige jaaren hadt zijne Doorluchtigheid de Overheid deezer Landen aanvaard. Zedert raadpleegde men in Holland over den tijtel, dien hij moest voeren, en wierdt geene bekwaamer geoordeeld dan die van Graave en Heere. Zeeland en Utrecht verklaarden zich hier tegen. Nogthans droegen de Gemagtigden van Holland hem de Graaflijkheid, Hoogheid en Heerlijkheid van Holland, Zeeland en Friesland op, onder den eigenlijken tijtel van Graave en Heere der gemelde landen; onder welken tijtel hij dezelve ook aanvaardde. Nogthans ontbrak ’er nog veel aan ’t werk der Opdragt. De Akte moest nog bezegeld, en de voorwaarden goedgekeurd
keurd worden. De bezegeling geschiedde in Holland, door de Edelen en Steden, op last der Staaten van dat Gewest. Verscheiden Gewesten evenwel stieten zich hier aan, drijvende dat Holland zich van de Algemeene Staaten zogt af te zonderen. Zeeland inzonderheid maakte zwaarigheid om den Prins voor Graaf aan te neemen; ooit liep men hier en daar in Holland agteruit. Te Amsterdam verklaarde de toenmaalige Oud-Schepen KORNELIS PIETERSZOON HOOFT, in de volle Vergadering, niet te kunnen zien, wat ’er heil, uit deeze verheffing, voor de Landen te wagten ware; welke verheffing hij wijders hieldt te strijden met de Utrechtsche Vereeniging, waar bij men beloofd hadt, onderling te zullen verbonden blijven. Nogthans wierdt bij de meerderheid van Holland een Ontwerp gemaakt van de voorwaarden, door den Prins, bij zijne inhuldiging als Graaf, te bezweeren; en ‘er kwam nu in overleg, of men, gelijk te vooren reeds beslooten was, zonder zich met Zeeland, of met Amsterdam en Gouda, welke Stad ook tegen de verheffing was, langer op te houden, met de inhuldiging voortvaaren zou of niet. Men durfde de raadpieegingen hier over niet uitstellen. De Prins was thans te Delft. Men tradt dan, op den zevenden Junij des Jaars 1584, over zijne zaak in onder handeling; en ’t is te vermoeden, dat men tot de inhuldiging zou gekomen zijn. Doch terwijl de Prins zich bereidde tot het inzamelen der vrugten van zijnen langduurigen arbeid, wierdt hij, maar drie dagen laater, door een onverwagten dood, weggerukt. Hoe ’t hier mede toeging, moeten wij beknoptedjk verhaalen.
Naa dat zijne Doorluchtigheid van de gevaarlijke wonde, hem, in den Jaare 1582, te Antwerpen toegebragt, gelukkiglijk geneezen was, lieten zijne vijanden niet na, te loeren op nadere gelegenheid om hem van kant te helpen. In Maart des Jaars 1583 raakte te Antwerpen een Spanjaard in hegtenis, PEDRO DORDOGNO genaamd, die ook beleedt voorneemens geweest te zijn om den Prins te vermoorden; waar op hij met den dood gestraft wierdt. Een Fransch Hopman, LE GOTH genaamd, door den Markgraave van Rijsburg gevangen zijnde, wierdt ook, omtrent den aanvang deezes jaars, aangezogt, tot het ombrengen van den Prins; waar in hij scheen te bewilligen. Doch losgelaaten, ten deezen einde, bragt hij ’t stuk uit. Met het begin van Maart hadt een Fries, AUKEMA geheeten, eenen HANS HANSZOON, Koopman te Vissingen, beschuldigd van eenen toeleg, om den Prins, tegen wien hij een bijzonderen haat hadt opgevat, met buskruid, gelegd onder ’t vertrek, daar hij te Vlissingen den maaltijd hieldt, of omtrent zijnen sloel in de Kerk, of op eenige andere wijze, al ware ’t ook met eigen hand , het leeven te beneemen. HANS HANSZOON wierdt gevat, en beleedt, scherpelijk ondervraagd zijnde, zijn voorneemen: te gelijk ook, dat hij ’er met den Spaanschen Gezant in Frankrijk over gehandeld hadt; waar op hij onthalsd wierdt.
Doch omtrent deezen tijd onthielden zich te Delft vier onderscheidene persoonen, een Fanschman, een Lotharinger, een Engelschman en een Schot, die allen vier gingen op ‘t leeven van den Prins, zonder van elkanderen te weeten. De vijfde, die het stuk uitvoerde, was een Bourgondiër. In ’t begin van April was hij eerst te Delft verscheenen, zich noemen.de FRANÇOIS GUION, Zoon van PIETER GUION, te Beçanson, ter zaake van zekeren aanslag tot vordering van ‘t Hervormd Geloove, omgebragt. Om zich bij ’t Hofgezin van den Prins bekend en bemind te maaken, ging bij vlijtig ter Kerke; hij droeg altoos de Psalmen, den Bijbel, of eenig ander boek in de hand. Dus zogt hij toegang tot den Prins, bij wien hij ten gehoor toegelaaten eerlang te verstaan gaf ,, dat hij te Luxemburg Opperklerk zijnde geweest van DU PRÉ, Sekretaris van Graave PIETER ERNST VAN MANSSELD, ’s Graaven Zegel dagelijks in handen hadt gehad; dat hij ’er eenige adrrukzels van hadt gemaakt, welke hij zijner Doorluchtigheid aanboodt; hij was, eer hij te Luxemburg aan
werk raakte, reeds herwaarts op weg geweest, om zich in ’s Prinsen dienst te begeeven.”
De Prins, ziende weinig gebruiks te maaken van deeze Zegels, kreeg
egter in gedagten, dat de Maarschalk VAN BIRON, dien ’t bevel over Kamerijk toegedagt was, zich veelligt van dezelve tot Paspoorten zou kunnen bedienen, voor de boden tusschen die Stad en Birussel. Hij hielde ’er dan eenigen bij zich, en zondt
GUION met de overige na Frankrijk, in ’t gevolg van NOÉL VAN KARON, Heere van Schonewal, die toen derwaarts reisde, om den Hertoge VAN ANJOU ’t besluit der Staaten, op ’t geen laatstlijk met hem gehandeld was, bekend te maaken. SCHONEWAL zondt, kort nier naa, GUION wederom na Holland, met de tijding van ’s Hertogs dood, waar over bij den Prins, nog te bedde liggende, onderhieldt. Toen zou bij hem, gelijk hij daar naa verklaarde, den doodsteek al gegeeven hebben, hadde hij geweer bij zich gehad. Daar naa wlerdt hem aangezeid, dat hij vertrekken moest; waar op hij, wijzende op zijne slegte koussen en schoenen, om een weinig gelds verzogt, welk de Prins hem geeven deedt. Doch In plaats van koussen en schoenen, kogt de booswigt, 's anderen daags er twee Zinkroers of Pistoolen voor, van twee soldaaten der wagt, met eenen van welken, die hem gekapte kogels weigerde, hij nog in woorden raakte, zonder dat men, ’t geen vreemd schijnt, eenigen agterdogt tegen hem opvatte.
Den volgenden middag, den tienden Julij, wagtte hij den Prins op, en vraagde hem, in ’t gaan na de tafel, om een Paspoort, met zulk een verbaasd gelaat en beevende stemme, dat de Prinses ’t oog op hem vallen liet, en haaren Gemaal daar naa vraagde, wie die mensch ware met dat kwaad opzigt? waar op de Prins antwoordde, dat hij zijn Paspoort begeerde, welk men gereed maakte. De valsche GUION vervoegde zich, tegen ’t einde des maaltijds, bij de deur der Eetzaale, met den mantel op den linker schouder, en de Pistoolen aan den riem, gelaaden het eene met drie, het andere met twee kogelen. Ten twee uuren stondt de Prins op van de tafel, en koomende op den eersten nieuwen trap van zijn Hof, in St. Aagten Klooster, wierdt hij ontmoet van den moorder; die, de mijnen maakende van zijn Paspoort te vorderen, het Pistool, welk met drie kogels gelaaden was, op hem loste, hem treffende dwars door ’t lijf, of in ’t hart. De Prins, den slag voelende, sprak: Mon Dieu, mon Dieu, avez pitié de mot, et de ton pauvre pouple; dat is, „ Mijn God, mijn God, ontferm u over mij, en over uw arm volk.’’ Teffens begon hij te suizelen, en wierdt geschoord door Jonkheer JAKOB VAN MALDERÉ zijnen Stalmeester. Toen
zette men hem op den trap neder. En als zijne Zuster, de Graavin VAN ZWARTZENBURG, hem in ’t Hoogduitseh vraagde, of hij zijne Ziel niet in de handen van JEZUS CHRISTUS beval, bragt hij een jaa uit, zijn jongste woord. Voorts droeg men hem op een bedde in de Eetzaal, daar hij eerlang den geest gaf, in tegenwoordigheid der Prinsesse, zijne Gemaalinne; die, zeer onstield, als hebbende haaren Vader, haaren eerstn Gemaal, en nu ook den tweeden, door moord verlooren, God, met vuurige gebeden, om geduld aanriep.
De moorder, naa ’t gepleegde feit, stak fluks op de loop. Vliedende over de agterplaats, door de stalling, liet hij ’n ander Pistool vallen. Uitgekomen in de Schoolstraat, viel hij aldaar over eenig stroo; doch straks weder op de been gekomen, snelde hij na de Vest om zich te water te begeeven; waar in hij verhinderd wierdt, door dien twee van ’s Prinsen dienaaren hem agterhaalden en gevangen namen. In ’t eerst was hij vol schriks; doch gebragt in de stallingen, en merkende dat men hem bewaaren wilde, bedaarde hi] een weinig. Als een der dienaaren hem voor eenen snooden schelm scholdt, antwoordde hij: Ik ben 't niet, want ik heb gedaan naar ’t bevel van mijnen Koning. De dienaar vraagde, van welken Koning? Van den Koning van Spanje, mijnen meester, zeide hij. Wordende ter zelfder huisdeure ingeleid, daar hij uit gekomen was, sprak hij deeze woorden: o poort gij hebt mij bedroogen. Ik zie wel dat ik een dood man ben. Men bragt hem terstond In de Conchergerie, daar hij door ’t Geregt der Stede, waar bij naderhand Gemagtigden kwamen uit den Hoogen Raad en ’t Hof van Holland, ondervraagd wierdt.
Papier, pen en inkt geeischt hebbende, schreef hij „ Genaamd te zijn BALTHASAR GERARDSZ, gebooren te Villesans in ’t Graafschap van Bourgondie, en al lang in den wille geweest om den Prinse het leven te beneemen. Ten bewijze hier van hadt hij, voor zes jaaren, binnen Dole, een blooten dolk, uit al zijne magt, in een deur geduwd, wenschende overluid dien steek in ’t hart des Prinsen VAN ORANJE. Zedert zijne kennis van des Konings vonnis tegen den Prins was hij herwaarts gekomen om 't stuk te volvoeren. Maar hoorende dat zulks geschied was door eenen Biskaaijer, hadt hij te Luxemburg zich begeven in dienst van JAN DU PRÉ, Geheimschrijver des Graaven VAN MANSFELD. Verneemende daar naa ’s Prinsen behoudenis, hadt, hij wel gewenscht, om zijn bestek te volgen, van DU PRÉ, te scheiden, hoopende toegang bij ORANJE te vinden, door, ’t aanbieden van etlijke van ’s Graaven Zegels. Eindelijk hadt bij van zijn voorneemen kennis gegeeven
aan zekeren Jesuit te Trier, die hem hadt geraden, deswegen te spreeken met den Prins VAN PARMA. Dat hij hier op na Doornik aan deezen Prins geschreeven hadt, doch geen antwoord durven afwagten, uit vreeze dat het overdraagen, der Zegels
van den Graave VAN MANFELD, in wiens dienst, hij waarlijk geweest was, hem kwalijk zou genomen worden. Dat hij hier op herwaarts was gekomen, en eindelijk hadt uitgevoerd, daar hij de reize nog om doen zou, al schoon hij zich, ten deezen tijde, duizend mijlen van hier bevondt.” Men vondt bij hem twee blaazen, wat bol van wind, nevens een pijpken om ze beter te doen zwellen, met behulp van welken hij over de gragt dagt te zwemmen. Voorts toonde hij zich zeer bedroefd, dat de Prins, (hij hadt men hem wijs gemaakt) nog leefde.
Doch vernoemende dat hij gewond was, geliet hij zich blijde te zijn, verzekerende dat hij den dood niet ontgaan zou; waar uit men vermoeden mag, dat hij ’t lood vergiftigd of hoekswijze gevormd hadt. Daar naa gepijnigd zijnde, verklaarde hij, „ in zijn opzet gesterkt te zijn door GERY, Minderbroeder te Doornik, die hem zijnen zegen gegeeven, en door den Jefuit te Trier, die verzekerd hadt, dat hij, omkomende, onder de Martelaars zou gesteld worden.” Andermaal gepijnigd, bekende hij ,, zijn voorneemen den Prinse VAN PARMA geopenbaard te hebben, die hem geweezen hadt na den Raadsheer ASSONVILLE , met wien hij afgesproken, hadt, dat hij zich, om toegang tot den Prins te krijgen, voor eenen FRAÇois GUION zou uitgeeven. Voorts hadt de Raadsheer hem ernstelijk en bij herhaaling vermaand, dat hij, betrapt wordende, den Prins VAN PARMA niet melden moest.’’ Den volgenden dag bleef hij, ook buiten pijne, bij de gemelde bekentenij, daar bij voegende „ dat hij uit ASSONVIKKE verstaan hadt, dat PARMA den toeleg prees, en hem ’t loon, bij den Ban beloofd, verzorgen zou: ook dat men den Graave MANSFELD zijn Zegel zou doen veranderen, om de vervoerde afdrukzels nutteloos to maaken.”
Voorts volharde hij bij de betuiging, „ dat hem zijne onderneemirg niet rouwde, die hij nog ter hand slaan zou, al moest ze hem duizend leevens kosten, ’t Pijnigen
verklaarde bij te lijden om zijne voorgaande zonden. Om ‘t stuk, aan den Prinse begaan, hadt hij, al een wakker voorvegter der Roomsche Kerke, den hemel verdiend.’ Nogthans ontviel hem tusschen beide, dat hij ’t ondernomen hadt, uit begeerte na rijkdom. Gegeesseld zijnde, toonde hij den Regteren de striemen der roeden, en paste op zich toe de woorden, door PILATUS gesproken van den Heere CHRISTUS: Ecco Homo, „ Zie hier den mensch.’’ Op den dertienden Julij wierdt hij, door Gemagtigden uit den Hoogen en Provinciaalen Raad , en door die van den Geregte en Schepenen van Delft, gevonnisd.
„ Om op een Schavot voor ’t Stadhuis gebragt te worden, daar hem de moorddaadige regterhand, tusschen een toesluitend heet ijzer, geschroeid, ’t vleesch voorts , op zes plaatzen, met gloeiende tangen , uit zijn lichaam zou geneepen worden. Zijn lichaam zou men daar naa, van onderen op, leevende vierendeelen, ‘t hart daar uit haalen, en hem in ‘t aangezigt werpen, ’t Hoofd, van den romp gehouwen, zou, agter ’s Prinsen huizing, op een staak, op den Schooltoren, gesteld, de vier deelen zijns lichaams, aan de bolwerken van vier poorten der Stad, gehangen worden. Voorts zouden zijne goederen verbeurd zijn.” ’t Hooren van dit vonnis onstelde hem dermaate, dat hij het uur vervloekte, waar in hij eerst te Dole den pleithandel leerde; ’t welk hem ter kennisse der Grooten ingewikkeld, en, uitzucht tot staat, tot zulk een ramp gebragt hadt. Hij herstelde zich egter spoedig, en zeide de reize hemelwaarts te zullen aanneemen, om den mentschen een voorspraak bij God te strekken; weigerende voorts eenigen Predikant gehoor te geeven. Des anderendaags wierdt het vonnis uitgevoerd, ’t aanschouwen van ’t gereedschap op ’t Schavot scheen hem met geen angst altoos te beroeren. Zijne straffe droeg hij met ongelooflijke hardvogtigheid: zo dat veelen geloofden, dat de geweltige pijn, te vooren geleeden, hem ’t gevoel moest verdoofd hebben. Want, gebonden aan een paal, gedoogde hij, zonder eenig geluid te slaan, het knellen zijner regterhand in een gloeiend Wafelijzer: ‘t welk de markt met rook en stank vervulde.
Zelf schudde hij de stomp, als ware het om een kruis te maaken, en ’t volk te zegenen. Even onbewoogen verdroeg hij het uitknijpen zijner spieren met gloeiende tangen, en de rest zijner straffe, die op een bank voltrekken wierdt. Zijn hoofd, als het lang op den staak gestaan hadt, viel eindelijk af, en wierdt, zo men zeide, na Brabant gebragt. De maare van ’s Prinsen moord, verspreid over gantsch Nederland, wrogt ongemeene droefenis: doch geen minder haat en afkeer. Zelf ’t Spaansche Oorlogsvolk verfoeide zulk eenen handel zo verre, dat, in den Schans voor Zutfen, zeker Soldaat, ten aanhooren zijner spitsbroederen , den Staatschen, die zich in de loopgraaven bevonden, toeriep: 't Was een schelmstuk; een schelm, die 't geraaden, volbragt en bevolen had; al kwam het ook van zijnen Koning zelven. De Roomsche Geestlijkheid, nogthans, verhief des moorders bedrijf en hardvogtigen uitgang hemelhoog. Doch in verscheiden Steden, daar zij hunne vreugde, met het stooken van vuuren, betoonen wilden, verbooden ’t hun de gemeenten. De Kanunniken, verhinderd te 's Hertogenbosch openbaare vreugde te bedrijven, verzamelden in de Hoofdkerk, en zongen het Te Deum Laudamus: ‘t welk egter den Hemel scheen te mishaagen, die den volgenden avond den toren dier Stad, door donder en blixem, in koolen leide, zonder eenig ander huis te beschadigen.
’s Daags naa den moord, wierdt ’s Prinsen Lijk gebalzemd ten toon gesteld, en bleef boven aarde tot op den derden Augustus, wanneer het, op kosten der Staaten van Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht, met bijna Koninklijke staatsie, in de Nieuwe Kerk te Delft ter aarde besteld wierdt, hoewel hij dikwijls begeerd hadt, zonder groote uitwendigheid en opzigtigen toestel begraaven te worden, ‘t Lijk in de Kerk gebragt zijnde, wlerdt 'er eene korte en troostlijke Lijkpreek gedaan, over de woorden uit de Openhaarirg van JOHANNES: Zalig zijn de dooden , die in den Heere sterven. De Geest zegt dat zij ruisen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen naa; die met aandagt en weemoedigheid gehoord wierdt. Op den dag der begraafenisse, en een dag vóór en naa denzelven, wierden, in alle Steden van Holland, driemaal ’s daags, telkens een halfuur lang; de grootste klokken geluid.
Zulk een uitgarg hadt WILLEM, Prins van Oranje en Graaf van Nassau, in den ouderdom van weinig minder dan tweeënvijftig jaaren , gebooren te Dillenburg uit WILLEM, Graave van Nassau , en JULIANA, Graavinne van Stolburg, een wonder wijze en zedige Vrouw, die, op haar vijfënzeventigste jaar, zag honderddrieëntwintig, zo kinderen als kindskinderen, uit haaren lijve gesprooten. Hij hadt (vergun ons, Leezer, dat wij, met de woorden van den doorluchtigen Ridder HOOFT’s Prinsen gestalte en geaartheid schetzen) ,, meer dan middelbaare lengte, geestrijke ooghen; dezelve ‘t aanschijn, en den baard bruijn; de leeden maagherachtig, nochtans
taamelijk vroom, en welgeschaapen; de stem zeer helder, en lieflijk doorgaands; doch scherp genoegh, daar ’t hem vereischt docht; gelijk in ’t bestraffen der gebreeken van de Regeerders, en in ’t doordrijven zijner voorstellingen; waartoe hij hun dikwijlser fiere dan smeekende taal hield; steunende op de bekende zuijverrheid zijner handen, en willende dat zij wisten, hun immers zo veel aan ‘t volghen , als hem aan ‘t raaden, geleeghen te zijn, De zelve wijze oordeeld’ hij teffens dienstigh tot bewaarnis van ontzagh, en weering van oovertollighe twistreedenen, daar d’onbeschofte vermeetelheidt haaren roemuitzoekt, en al te vaaken den tijde mee spilt. ’t Zijnen daagheiijksche gelaate en manieren, zagh, door den ernst, ijet vrolijx en gunstveirdighs uit: welke temper, genaamd Joviaal, fraaijst eene o Vorste voeght, en de minne der menschen mijnt buijten koste van achtbaarheidt. Lustigheit in gezelschap pleegd’ hij graatigh, wen ’t pas gaf, en vloeijde van scherts: voornaamlijk over taafel, der maate, dat geene zwaarigheit zijn hart te nijpen scheen: Waaraan zich zommighe neuswijzen argherden, niet ruijkende dat hij den kommer meenighmaals mee gebootste blijdschap bestelpte: dewijl elk acht op zijn gebaar, en hoop of vrees uit het staan zijner troonije nam. Om geenen afkeer van ’t gebruijk dies
Landaarts te toonen, deed hij somtijds wel eenen Duijtschen dronk: maar ‘t weezen bleef ’t zelfde ten laaste toe, en ’t verstandt op zijn stel. Ook was de dischvreughde schier zijn’ eenighe uitspanning; spelen, rijden, jaaghen, geen kortswijl voor hem. Al d’ooverighe uuren braght hij met blokken en zorghen door. Opgevoedt, neghen jaaren, in de kaamer des Kaizers, die hem van zijne eerste jeugh af zeer bezindt hadt, bewaard’ hij ’t zijnen een ëntwintighste, de veldtheerschappij, in plaats des Hertooghen van Savoije. Te weeten: rijpheit van oordeel, en klem van heugbenis, die zelden verzaamen, en te gaader (zonderlingh als d’ervaarnis hen afrecht en stoffeert) wondre weetenschap en gaauwigheit geeven, waaren in hem gepaart. Bijstre baaren van tegenspoedt zijn hem oover ’t hooft gegaan: morren en onwilligheit van zijnen minder; ni|dt en dwarsdrift van zijns gelijken; haat en vervolg van zijnen meerder.” Dus verre de Ridderlijke Drost.
Bij vier echte Vrouwen, heeft Prins WILLEM twaalf kinderen verwekt. ANNA VAN EGMOND, zijne eerste Gemaalin, eenige Dochter en erfgenaame van MAXIMILIAAN, Graave van Buuren, baarde hem PHILIPS WILLEM, die achtëntwintig jaaren in Spanje gevangen bleef, en eene Dochter MARIA. Bij de tweede, ANNA VAN SAXEN, won hij MAURITS, opvolger van PHILIPS WILLEM in ’t Prinsdom Oranje, ANNA en EMILIA; bij CHAKLOTTE VAN BOURBON, zijne derde Echtgenoote, zes Dochters, LOUISE JULIANA, ELISABETH, KATHARINA BELGICA, FLANDRUNA, CHARLOTTA BRABANTIAA en EMILIA SECUNDA.
LOUISE VAN COLIGNI, zijne vierde Gemaalin, baarde hem, nog geene zes maanden voor zijnen dood, FREDERIK HENDRIK. Voorts liet hij eenen natuurlijken Zoon naa, JUSTINUS genaamd, die naderhand den Vaderlande, in den krijg, met lof gediend heeft. De Staaten der Vereenigde Nederlanden, een weinig aan ademtogt geraakt, ten tijde van het twaalfjaarig bestand, hebben den Prinse, in ‘t Koor der Nieuwe Kerk te Delft, eene pragtige Grafstede gestigt, in welker opschrift zij hem afmaalen als eenen hersleller van vrijheid en van zuiveren Godsdienst, en hem voorts den schoonsten tijtel geeven, die immer eenigen Vorst te beurte viel, dien van Vader des Vaderlands.