Zoon en Opvolger van Graave FLORIS DEN IV, hadt tot Moeder Vrouw MACHTELT, Dogter van HENRIK, Hertog van Brabant. Zo omtrent het jaar, als aangaande de plaats zijner geboorte , zijn de Historieschrijvers niet volkomen eens onder elkander. Volgens de meeste stemmen, zou men voor het eerste moeten houden, het Jaar 1228, en aan de Stad Leiden de eere van de laatste toeschrijven.
WILLEM hadt eenen broeder, FLORIS genaamd, en twee zusters. Eene van deeze was MARGARETA, gehuwd aan den Graave VAN RENNENBERG, vermaard door het berugte vertelzeltje van driehonderdvijfënzestig kinderen, ter ééner dragt, te Loosduincn ter waereld gebragt.Doordien het overlijden van WILLEMS Vader voorviel in den Jaare 1234, hadt hij, op de omderstelling van de echtheid der bovengemelde opgave van zijn geboortjaar, den ouderdom van slegts zes jaaren bereikt hebben. Hij hadt dus eenen Voogd noodig. Daar toe nu zou, volgens het verhaal van zommigen, OTTO DE lIl, Bisschop van Utrecht, die een Broeder van Graaf FLORIS DEN IV, en dus een Oom van den jongen Graave was, verkooren zijn; doch anderen willen, dat een ander broeder van Graaf FLORIS, WILLEM genoemd, die Stadhouder van Zeeland was , beneffens hem met de waardigheid van Voogd over den jongen Graaf bekleed zou zijn. Niet onwaarschijnlijk evenwel is dit laater geschied, toen naamelijk de Utrechtsche Kerkvoogd, te zeer met de zaaken van het Sticht bezet om zijn vast verblijf in Holland te kunnen neemen, de Voogdij of geheellijk aan zijnen broeder overdroeg, of althans niet ongaarne zag, dat deeze hem, ter zijner verligtinge, door de Edelen en Steden des Lands wierdt toegevoegd. Hoe ’t zij, het gaat zeker, dat deeze WILLEM deel aan de Voogdij gehad moet hebben, alzo hij anders, in zekeren gunstbrief, ten Jaare 1236, aan de Abtdij van Rhijnsburg verleend, zich zelven geene Voogd van Holland hadt kunnen noemen.
De minderjaarigheid van onzen Graaf WILLEM is, over ’t algemeen, niet zeer vruchtbaar in merkwaardige gebeurtenissen geweest; en dus valt zijne leevensbeschrijving daar mede nog te versieren nog te verbreeden. In ‘t voorbijgaan zou men daaromtrent, onzes oordeels, wel mogen opmerken, dat zijnen Voogden zulks tot geene oneere strekt, alzo die een vrij zeker bewijs oplevert, dat zij het belang van den jongen Graave en het gemeene Land boven dien schitterenden roem gewaardeerd hebben, welke door oorlogzugtige bedrijven, ten koste van veel bloeds en gelds, verkreegen wordt. Dan om hier op niet te staan, zullen wij evenwel ’t weinige dat de geschiederis ons aan de hand geeft niet geheel met stilzwiigen voorbijgaan.
In den Jaare 1237, vondt 's Graven Bloedverwant, DIRK, Graaf van Kleef, zich door den Keulschen Aartsbisschop vijandiglijk besprongen met een leger, dat te groot was om, zonder hulp van anderen, zich met hoope van eenen goeden uitslag daar tegen te verzetten. Hij nam dus zijne toevlugt tot den Hollandschen Graaf, met verzoek van hem tegen den Aartsbisschop den vereischten onderstand te verleenen. Dezelve werdt hem, en wel inzonderheid uit aanmerking van zijne aankleeving aan Graave FLORIS, zo bij zijn leeven als bij zijnen dood duidelijk betoond, gereedelijk toegezegd, en ook daadelijk verleend, door hem eene Vloot schepen bij te zetten, met welke de Graaf van Kleef het Aartsbisdom van Keulen niet weinig ontrustte. Waar het verhaal van zommlgen zou onze jonge Graaf, nu den ouderdom van negen jaaren bereikende, met deeze Vloot den Rhijn, in persoon, zijn opgevaaren. Doch zo dat gebeurd is, zal zijn Voogd, schoon de Jaarboeken hier omtrent een diep stilzwijgen houden, hem zekerlijk verzeld hebben; en niet onwaarschijnlijk heeft hij alleen, en zonder den jonge Graave, deezen togt gedaan; hebbende de gelijkheid der naamen ligtelijk aanleiding toe eenen misslag van deezen aart kunnen geeven. Dit ontdoken oorlogsvuur wierdt, na ’t behaalen van eenige voordeelen op de Keulschen, door tusschenkomste van den Graave van Gelder, nog gelukkig gebluscht, voor dat het veele verwoestingen hadt aangeregt.
Het volgend Jaar 1238 is wel door geene merkwaardige bedrijven vermaard geworden, en nogthans treurig, zo voor Holland in ‘t gemeen, als voor den jongen Graaf in ’t bijzonder geweest; naardien zijn Oom en Voogd WILLEM, even als zijn Vader FLORIS, toen in een Ridderlijk steekspel is omgekomen, zonder dat ons gebleeken is, waar ter plaatze, of door wiens hand zulks geschied zij. Ook vind ik niet gemeld, wat schikkingen ’er bij zijne aflijvigheid over de Voogdij van den jongen Graave gemaakt zijn. Zo de Utrechtsche Kerkvoogd OTTO, ’er geen volkomen afstand van gedaan hadt, zal hij den last van nu af tot op ’s Graaven meerderjaarigheid alleen getorst, of anders op nieuw aanvaard hebben.
Van den Jaare 1247 af begint de naam van den jongen Graave eerst recht in ’s Lands geschiedenissen te leeven; dewijl dit het jaar is, waar in hij tot Roomsch Koning verkooren wierdt. Eene gebeurtenis, die, niet alleen op zich zelve, maar ook uit aanmerkinge van haare gevolgen, wel verdient wat hooger opgehaald te worden. Keizer FREDRIK nu, de II van dien naam, hadt al van overlang met het Pausselijk Hof dermaate over hoop gelegen, dat hij in den jaare 1221, door Paus HONORIUS DEN III, en, naa met hem verzoend te zijn, wederom in den Jaare 1239, door Paus GREGORIUS DEN IX, in den ban gedaan, en ’t Rijk LODEWYK DEN IX, Koning van Frankrijk, aangebooden, doch door hem van de hand geweezen wierdt. Deeze weigering hielp echter Keizer FREDERIK aan geene ruste: want naa GREGORIUS hadt INNOCENTIUS DE IV, de driedubbele Kroon op gekreegen hebbende, en hem even weinig genegenheid als zijn Voorzaat toedraagende, tegen den aanvang des Jaars 1245, eene Kerkvergadering te Lions beschreeven, om wederom eenen Kruistogt togen ’t Heilige Land uit te rusten. Doch de Heilige Vaders, hier mede niet te vreden, en in alles op ’s Paussen wenk eerbiedig passende, dagvaardden voor zich Keizer FREDERIK en als deeze, gelijk men wel voorzien hadt, niet verscheen, wierdt hij al wederom in den ban gedaan.
Keizer FREDERIK bezat wel moeds genoeg, om zich over al dat bannen weinig te bekreunen, en al schertsende te zeggen, „ dat hij, voorheen den Paus en de Kerkelijle Wetten gehoorzaamd hebbende, daar toe nu met meer gehouden was, alzo men hem van de gemeenschap der Kerke hadt afgesneeden ”: echter wierdt het voor hem hoe langs hoe meer een stuk van veel belang, en verdrietelijke gevolgen. INNOCENTIUS DE IV gaf, ter voortzettinge zijner heerschzugtige oogmerken, den Rljksvorsten wel dra kennis, dat FREDRIK DE II afgezet, en ’t Rijk van Opperhoofd ontbloot was. Ook poogde hij hen tot het verkiezen van eenen nieuwen Roomsch-Koning te beweegen. Zij, die het met hem hielden, of voor zijnen ban-blixem vreesden, lieten zich, schoon de voornaamsten den Keizer getrouw bleeven, hier toe overhaalen, en verkoozen, op ’ Paussen voorstag, tot Roomsch-Koning, HENRIK, Landgraaf van Turingen. Deeze maakte in ’t eerst groote zwaarigheid, in het aanvaarden dier waardigheid; doch liet ’er zich eindelijk toe beweegen , door de Aartsbisschoppen van Mentz en Keulen, en eenige andere Geestelijken en Waereldlijken, tot dat einde te Wirtsburg bij een gekomen. Aangenaam en langduurig was echter het genot deezer hooge waardigheid voor HENRIK niet. Meest door toedoen van den Paus en de Geestelijken aan de Kroon gekomen, wierdt hij spotswijze der Klerken Koning genoemd: en in ’t volgende Jaar 1347 maakte de buikloop een einde van zijn leeven.
De Paus, door dit sterfgeval, zijne oogmerken verijdeld ziende, bragt wel te weege, dat in plaats van HENRIK, HAKO, Koning van Noorwegen, tot Roomsch-Koning verkooren wierdt; doch deeze was zo ver af van met die eere verkuischt te zijn, dat hij niet schroomde te zeggen „ dat hij gereed was, de wapenen op te vatten tegen de vijanden der Kerke, maar niet tegen al de vijanden van den Paus.’’ Naa deeze teleurstelling viel het oog op HENRIK DEN V, Hertog van Brabant; zonder dat wij met zekerheid kunnen zeggen, of het Rijk hem metderdaad zij aangebooden. Vast gaat het, dat hij zijnen Neef WILLEM, Graaf van Holland, den Paus heeft aargepreezen. Deeze bereikte nu den ouderdom van twintig jaaren, was van eene schoone en rijzige lichaamsgestalte, en bezat geen geringen moed en schranderheid. Hoedanigheden die ongetwijfeld bij zo hoog eene waardigheid niet kwalijk pasten; doch ook zeer waarschijnlijk de reden waren, dat Hertog HENRIR liever zag, dat de jonge Graaf elders de handen vol werks kreeg, dan dat hij, door zo veel moeds geprikkeld, en zo na aan zijne Staaten buurende, hem zelven eerlang iet euvels brouwen mogt. Dat deeze zijne bekommering voor Graaf WILLEMS moed niet ongegrond was, zal in 't vervolg blijken. Nu staat ons te melden, dat Paus INNOCENTIUS DE IV, die zich deeze aanprijzing liet welgevallen, om dat hij niemant anders tot het aanvaarden des Rijks wist te beweegen, en zich vleide, dat Graaf WILLEM de handen met hem in één zoude slaan, tegen den negenentwintigsten September des Jaars 1247, door den Kardinaal, PIETER DE KAPUTIO, zijnen Legaat in Duitschland, eene bijeenkomst van Keurvorsten, Bischoppen en Graaven, te Nuis, of zo anderen willen te Woeringen, deedt beleggen, door welke Graaf WILLEM , bij meerderheid van stemmen, tot Roomsch Koning wierde verkooren, op den derden October daar aan volgende.
Deeze verkiezing was te zeer naar den zin van den jongen en moedigen Graaf, om die, als anderen gedaan hadden, uit aanmerkinge van derzelver twijffelachtige wettigheid, en veelerhande zwaarigheden, welke daar van het onafscheidbaar gevolg stonden te zijn, van de hand te wijzen. Hij hadt ook het genoegen, dat zich veele Rijksgrooten aanstonds voor hem verklaarden, en wel inzonderheid, zijn Oom de Hertog van Brabant, de Graaven van Gelder en van Loon, de Aartsbisschoppen van Keulen, Ments en Breemen, de Bisschoppen van Utrecht, Wirtsburg en anderen. Doch hier tegen hadt hij ook het verdriet, dat de Hertogen van Saxen en Beijeren, als ook de Markgraaf van Meizen, de Adel van Oostenrijk en de Aartsbisschop van Maagdenburg, beneffens de Bisschoppen van Friessingen en Passau, FREDRIK UKN II getrouw bleeven. Krachtdaadige middelen wierden ’er derhalven vereischt om de kroon op te krijgen en te houden. Op dat het daar toe aan geld, de zenuw des oorlogs, niet ontbreeken mogt, zondt Paus INNOCENTIUS DE IV wel den Kardinaal OCTAVIANUS, met merkelijke sommen gelds voorzien, herwaarts;.doch deeze hadt het ongeluk, dat hij, in ‘t overtrekken van ’t Alpische gebergte, door den Hertog van Savoije, die FREDRIK DEN II getrouw was, achterhaald en van zijn geld ontzet wierdt; terwijl hij zelf 't gevaar van gevangen genomen te worden maar pas ontsnapte, en dus met ledige handen tot den nieuw verkooren Roomsch-Koning kwam.
Midlerwijl hadt zich deeze, met eene vrij aanzienlijke magt, na Duitschland op weg begeeven, om zich te doen kroonen, naa dat hij alvoorens het Graaflijk bewind over Holland, geduurende zijne afweezigheid, aan FLORIS, zijnen Broeder, hadt opgedraagen. Van Werden aan de Roer maakte hij zich met geweld meester, en liet zich te Keulen Ridder slaan, ’t welk hij nog niet was, en echter zijn moest eer hij gekroond konde worden. De plegtigheden daar van zijn zekerlijk zo bekend niet, dat het veelen onzer Leezeren overtollig schijnen zal die hier gemeld te vinden. Daar mede nu ging het kortelijk aldus toe. Naa dat alle de Heeren en Vorsten in de Domkerk vergaderd waren, wierdt Jonkheer WILLEM, zo dra men ’t Evangelij van de Hoog-Misse gezongen hadt, door den Koning van Bohemen, geleid voor den Kardinaal PIETER DE KAPUTIO, die ’s Paussen plaats bekleedende, dus ook als of hij de Paus zelf ware, door hem wierdt aangesproken met deeze woorden:
,, Heilige Vader! Uwer weerdicheijdt brengen wij deezen uitverkoren Jongelinck,
en bidden innichlijk Uwe weerdichheijdt wille gelieven te ontvangen, sijn begeerlijcke belijdenis, op dat hij in onse Ridderlijcke gezelschip weerdichlijk mach aengaschreven worden.”
De Kardinaal, in Pontificaal gewaad als een Bissschop gekleed, sprak, staande, den Jongeling hier op aldus aan: ,, Yder Man, die Ridder begeert te worden, moet sijn geboren van hooge Magen, mildt van gaven met eerbaerheijdt; hooghmoedich in verlies; statich met zedicheijdt; innich van moedt; grootmoedich tegen alle die hem wederstaen; bescheijden met heuscheijdt, strengende wijs met vroomheijdt en de mannelijckheidt. Maer eer du de belofte van dijn Prosessie doest, salstu aanhoren de last der regel van de Ridderlijcke Orden, onderscheijdelijck ende met wijs beraedt.”
„ In den eersten, sal hem geen Ridder tot eenich dinch begeeven, voor dat hij ’s morgens nuchteren, ende met innicheijt de Misse gehoort sal hebben, waerse hem gelengen mach: overdenkende het lijden onses Heeren.”
„ Ten tweeden, sal hij sijn lijf stoutelijk in avontuijr stellen voor het Christen geloof, ende bereijdt zijn, sijn bloedt te storten, om de Heijlige Kerke te verdedigen tegen alle, die haer onrecht en gewelt aandoen.”
„ Ten derden, sal hij Weduwen en Wesen in haar noodt helpen en beschermen.”
„ Ten vierden, sal hij onrechtveerdighe strijden schuwen ende de vorderinge
ende soudije der ongelijck doende en onderdrukkende lieden niet aennemen;
ook alle quade giftingen versmadigen.”
„ Ten vijfaen, sal hij voor den onschuldigen ende onnoselen, dien kracht en
gewelt aengedaen wordt, kampen om die te verlosten.”
,, Ten sesten, sal hij geen Tornoij hanteren dan alleen om de Ridderlijcke
oeffeninghe, met bescheijdt ende gehoorsaamheijdt sijnes dienstes.”
„ Ten sevenden, sal hij den Roomschen Koning, ofte sijnen Oversten , ende
Dienaers met bescheijt onderdanich zijn.”
„ Ten achtsten het gemeen goed der Steden in raeck houden ende niet verquisten.”
„ Ten negenden, des Keijsers Leengoederen niet vervreemden, in andere luijden handt ende geweldt.”
„ Ten tienden ende Iaetsten: redelijck ende bescheijden voor Godt, ende onberispelijck voor de wereldt leven.”
,, Is ’t dat du houdest dese Statuten der Ridderlijcker regel, om deselve na dijn macht te voldoen, soo sal men dij hier wereltlijcke eere geven, ende hiernamaals sallen ontfangen boven in den Hemel de blijdtschrp sonder einde.”
Naa deeze woorden vatte de Kardinaal des Jongelings handen, Ieize te zamen in ’t Missaal op ’t Euangelie, dat aldaar geleezen wierdt, en sprak hem dus aan:
,, Wilstu met begeerte de Ridderlijcke Orden ontfaen in den naam des Heeren, ende de voorgesprokene regel na vermogen nakomen?”
Als WILLEM hier op Jaa geantwoord hadt, gaf de Kardinaal hem in geschrifte de Gelofte over, die door WILLEM in aller tegenwoordigheid wierdt voorgeleezen, en woordelijk aldus luidde:
,, lck WILLEM van Hollandt, een Prince der Ridderschap, ende een Vassael des Heijligen Rijx, belijde met mijnen Eede, in tegenwoordicheijt mijns Heeren Peter ten gulden Zeijle, Diaken Cardinael, ende Legaat des Stoels van Romen, te houden dese Ridderdicke regel, bij den H. Evangelie, ’t welck ik hier met de handt taste.”
Daar op zeide de Kardinaal ,, dele H. belofte zij een aflaet dijner sonden.”
Vervolgens tradt de Koning van Boheme toe, en gaf den Jongeling een geweldigen slag met den platten zwaarde aan zijnen hals, zeggende:
,, lck sla dij Ridder, in den naame ende ter eeren des Almachtigen Godts, ende met grooter gewilicheijdt omfange ick dit in onse Orden der Ridderschap. Gedenk altijt des halsdags, doe de Verlosser der werkt voor Caijaphas de hoogste Bisschop voor dij in sijnen Has geslagen werde: Bespot voor Pilatus, gegeesselt ende met Doornen gekroont: Voor Herodes met een mantel gekleet: daerna geheel naeckt voor alle den Volcke aan den Cruijce gheslagen. Welicken Cruijce ick dij rade, ende vermane in dijn herte ende memorie altoos te hebben, ende sijnen bitteren doodt te helpen wreeken.”
Deeze plegtigheid dus geëindigd, en daar op de Mis door den nieuwen Ridder gehoord zijnde, stak hij met speeren driemaal tegen des Konings van Bohemen Zoon, en tornooide vervolgens met blooten zwaarde. Het overige van deezen dag met de twee daar aan volgende, wierdt aan prachtige maaltijden, en allerhande Vorstelijke vermaaken, door hem opgeofferd; ook beschonk hij al de Prinssen en de meeste Heeren, die hier tegenwoordig waren, ter betooninge zijner milddaadigheid, met rijke gaven. Op den vierden dag, begaf hij zich van daar na Aken , daar de Krooning geschieden moest, zich vleijende, dat de burgers, op het zien van zijn leger, de Stad terstond aan hem overgeeven en geene belegering verwachten zouden. Dan zij slooten de poorten, en wilden liever den Keizer hunnen Heere getrouw blijven, dan hem, die door de Geestelijkheid opgeworpen was, toevallen. Hun moed wierdt door de tegenwoordigheid van Keizer FREDRIKSZOON KOENRAAD, merkelijk gevestigd. Het beleg der Stad wierdt dus van des Konirgs zijde, met hulpe van zijne Hollanders, Zeeuwen en Friezen niet alleen, maar ook van den Aartsbisschop van Keulen, en den Bisschop van Luik, beide des Konings leger volgende, ondernomen. De Kardinaalen DE CAPUTIO en OCTAVIANUS gaven door hunne tegenwoordigheid ook eenig aanzien aan hetzelve, doch waren voor het overige slegts ijdele naamen zonder eenige kracht. Van veel meer belang voor Koning WILLEM was het, dat Mentz en Straatsburg hem voor wettig verkooren Roomsch-Koning erkenden; terwijl Mets, Worms, Spiers, en andere Plaatzen, niet tegen staande al de poogingen van den Paus en veele Geestelijken om haar om te doen slaan, FREDRIK DEN II getrouw bleeven.
Aken hadt ondertusschen zulk eene sterke bezetting in, en was van allerhanden voorraad zo wel voorzien, dat genoegzaam de geheele Zomer des Jaars 1248 met eene vruchtelooze belegering gesleeten wierdt. De Ingezeetenen zijner Graafschappen stonden WILLEM in ’t eerst juist niet bij naar zijner zin, niet zo zeer uit gebrek aan genegenheid voor hunned Graave, als wel om dat veelen zich, Godsdienstiglijk, zo ze meenden, althans voorgaven, verpligt hadden, om eene kruisvaart te doen na ’t Heilige Land. Dan Paus INNOCENTIUS DE IV, die zekerlijk den wettigen Keizer FREDRIK DEN II veel grooter haat, dan het Heilige Land liefde toedroeg, ruimde deeze zwaarigheid uit den weg. Hij hadt reeds brieven na Holland, Zeeland en Friesland afgevaardigd, waar bij gelast wierdt, dat men zich tot de reis gereed moest houden. Doch hij maakte geene zwaarigbeid de Ingezeetenen, bij nadere brieven, daar van te ontdaan, mits dat ze dienst namen in ’t leger van Koning WILLEM. De uitslag beantwoordde aan ’t oogmerk.
Veele Hollandsche, Zeeuwsche en Friesche Edelen niet alleen, maar ook gemeene Ingezeetenen voegden zich van dien tijd af bij het leger van Koning WILLEM; die hier door in staat gesteld wierdt om het beleg met meerder kracht voort te zetten, en de Stad zo naauw in te sluiten, dat genoegzaam alle toevoer van noodwendigheden haar was afgesneeden. De groote voorraad nam dus zo geweldig af, dat men ’er gebrek aan noodigen leeftogt begon te krijgen. Ook vondt de Stad zich door het opstoppen van ’t water niet weinig benaauwd. De belegeraars hadden naamelijk opgemerkt, dat de Stad, in eene valleije tusschen bergen gelegen, ligtelijk onder water gezet, en dus tot de overgave genoodzaakt zoude konnen worden, zo men den stroom, beneden de Stad, in zijnen afloop wist te sluiten. De Friezen, door de gesteldheid van hun Vaderland, van jongs af, aan het leggen van dijken en dammen gewend, maakten hier van met alleen een ontwerp, dat des Konings goedkeuring wegdroeg, maar voerden ook hetzelve uit, en leiden in den stroom eenen dam van wel veertig voeten hoog; hier door begon het water binnen de Stad zo merkelijk te wassen, dat men zich op veele plaatzen van vaartuigen dienen moest, om te koomen daar men wilde of moest weezen. In ’t eerst liet zich evenwel de standvastigbeid der belegerden hier door zp weinig buigen, dat zij naar geene voorslagen van overgave wilden luisteren: maar eindelijk kwam het water, door aanhoudende regens grootelijks vermeerderd, met zo groot een geweld, en in zulk eenen menigte, na beneden storten, dat veele huizen tot aan de zolders toe in het water stonden. Dit ongewoone schouwspel maakte de belegerden verbaasd en moedeloos; waarom zij, op geen ontzet te hoopen hebbende, op den achttienden Oktober des Jaars 1248 , vredevaanen opstaken, en booden uitzonden om over de overgave der Stad te handelen. Het verdrag wierdt dra getroffen, de Stad overgegeeven, en de dam, ter ontlastinge van het water, weggenomen. Veelen hadden zich voorgesteld, dat der Stad eene harde behandeling van des Konings wege, naa haare overgave, te wachten stondt; doch Koning WILLEM onthielde zich daar van, wel weetende, dat de roem van goedertierenheid niet weinig vermag, om alle, inzonderheid nieuwelijks gestigte, heerschappijen te bevestigen.
’s Konings openbaare intrede in de Stad geschiedde den eenendertigden October, en op den naastvolgenden, zijnde Allerheiligen dag, wierdt de plegtigheid der Krooninge aan hem verrigt, op eene wijze, die wij hier, om dezelfde reden, als voorheen die van zijnen Ridderslag, kortelijk zullen laaten volgen. Naa dat de Prinsen, Vorsten en Prelaaten vergaderd waren, leidden zij den Koning na de L. Vrouwen Kerk, om daar de zegening te ontvangen. De Bisschoppen van Munster en van Minden ordineerden hem in de Sacristije. HENDRIK VAN GELDER, Bisschop vau Luik, en OTTO VAN HOLLAND, Bisschop van Utrecht, deed en hem ‘t gewaad van eenen Diaken aan, en leidden hem alzo voor den Koninglijken Zetel; daar hem KOENRAAD VAN HOESTEEDEN, Aartsbis schop van Keulen, en Kanselier over Italië, ontving, en op den Stoel der Mogendheid plaatste, onder het uitspreeken van deeze woorden:
,, Zit op den troon des Rijx met glorie, en doe op aerden recht ende justitie.”
GERRIT, Aartsbisschop van Ments en Kanselier over Duitschland, vatte hier op zijne rechterhand en zalfde ze van buiten met de H. zalfolie, onder ‘t uitboezemen van deezen wensch:
„ De Almagtighe Godt waerdighe dij te heijligen tot eenen Roomschen Koninck, die David dede salven door de hand des Propheten Samurlss, om te wesen Koninck over ’t Hebreeusche Volck.”
Dit gedaan zijnde tradt ARENT VAN YSENBURG, Aartsbisschop vanTrier en
Kanselier van Walsland, toe, en lei zijne handen op des Konings hoofd, met bijvoeginge van deeze woorden:
„ ln dij moet nederdaalen de Geest des Wijsheijdts, des verstandts , der kennisse, des goedertierenheijdts, des sterckheijdts, des raedts, ende du moest vervult
worden met de Geest der vreze onses Heeren.”
Vervolgens gaf de Markgraaf van Brandenburg, des Konings Kamerling, hem eenen zegelring , en zeide: ,, Neemt dit Signet, als een afbeeldinghe des gantschen Werelts, die rondt is: want du bist alleen de Mogendste in der Werelt, op dit du het Roomsche Rijck behoedest voor d’ aenveditinge der onghelovigen.’’
De Hertog van Saxen, des Konings Zwaarddraager, gaf hem daar op het Zwaard, onder het toet eiken zeggende:
„ Neemt het Konincklijcke teken, om d’ ongehoorsaeme te castijden, ende de goedtwillighe in vreden te beschermen.”
De Hertog van Beijeren, Paltsgraaf op den Rhijn en Spietsdraager des
Konings, nu aan de beurt liggende, gaf hem een gulden kloot, daar bij voegende:
,, Neemt desen ronden kloot, en dwingh de wereldt onder gehoorsaemheijdt
van ‘t Roomsche Rijck, op dat du mogest heten een mogende Vorst, ende altijdt vermeerder des Rijcx.”
Eindelijk naderde de Koning van Bohemen, des Konings Schenker, en zette hem, bij toestemminge van den Aartsbisschop van Keulen, de Gulden Kroon op, onder ’t uitspreeken van deeze woorden: ,,Ontfang deze blinckende Croon, en wees soo blinckende in deugdelijcke wercken, in de wereit, dat du verdienest de Croone der eeuwighe saligheijdt in den Hemel.”
Dit alles dus verricht zijnde, neigden de Prinsen en Vorsten der Mogendheid des Konings toe, en zeiden: ,, Zaligheijdt, lof ende eer”! Ten laatsten van allen ging ieder van hun in ’t bijzonder tot den Koning, en beloofde hem rechte mans trouw en hulde.
Op zulk eene wijze zou, naar het verhaal van zommigen, de Krooningsplegtigheid aan Koning WILLEM zijn verrigt geworden. Anderen houden staande, dat alle de Keurvorsten, met naame de Hertogen van Sexen en van Beijeren, behalven nog meer anderen, ’er niet bij tegenwoordig zijn geweest, nog ook immer hunne stem daartoe gegeeven hebben; en hier van zou dit het gevolg geweest zijn, dat deeze kroonlng bij veelen van geener waarde gehouden wierdt. Hoe ’t zij, naa dat de plegtigheid geëindigd was, vertoefde Koning WILLEM nog acht dagen binnen Aken, onder het houden van geduurige feesten, om dus zo wel zijne Mogendheid als mildheid en blijdschap aan den dag te leggen. TJAARD DODINGA of DONIA , Friesch Edelman van groot aanzien, kwam, voor dat de krooning ten vollen geëindigd was, te Aken, met verzoek aan den Koning, dat het den Friezen geoorlofd mogt zijn, ter beteugelinge van ontstaane verwarringen, na huis te keeren. Gaarne hadt hen de Koning bij zich gehouden: uit aanmerkinge van de noodzaaklijkheid, egter, stondt hij het verzoek niet alleen toe, maar betoonde ook den Friezen zijne dankbaarheid, door het bevestigen van alle de vrijheden en voorrechten, waar mede KAEEL DE GROOTE en zijne opvolgers hen beschonken hadden. In de Bulle, die den tweeden November verteekend, en met ’s Konings zegel behangen was, erkende de Koning met ronde woorden, dat bij door der Friezen kloekheid Aken gewonnen hadt. Nog verhaalt men, dat hij den Friezen het vrije gebruik der Badstooven binnen Aken, als ook enee bijzondere plaat om de Overblijfzelen der Heiligen te beschouwen, beneffens eene opene Herberg in de Stad geschonken heeft, en dat de naakoomelingen zich nog langen tijd van deeze vergunningen bediend hebben. Van Aken begaf zich Koning WILLEM, op verzoek van Bisschop HENRIK, na Luik, daar hij insgelijks acht dagen vertoefde. Hier zijnde beleende hij OTTO VAM GELDER, met de Stad Nieuwmegen, met alle haare ampten en domeinen, voor eene somme van zestienduizend mark zilver, onder voorwaarde, dat zo die somme, door hem of eenigen Roomsch Koning naa hem, wederom wierdt opgebragt, de Stad met haar toebehooren als dan tot het Roomsche Rijk te rug moest keeren; doch dat ze ondertusschen door geen Koning of Keizer aan iemand anders beleend mogt worden, zonder de voorkeur aan den Graave VAN GELDER te laaten. Koning WILLEMS opvolgers, RICHARD en RUDOLF van Habsburg hebben deeze beeleing naderhand bevestigd.
Vervolgens deedt de Koning, in gezelschap van ARNOLD VAN ISENBURG eene reis na Trier, en wierdt daar met al zijn volk, dat inderdaad eene groote menigte was, bijkans twee maanden lang, overvloediglijk door hem verzorgd. Naa hier zijn afscheid genomen te hebben, bezogt hij verscheiden Kasteleinen des Rijks, die hem alle aannamen, uitgezonderd die van Keizerswaard. Dit bragt den Koning tot het besluit om hem door beleg tot de overgaaf te dwingen. Doch de Kastelein was zo wel voorzien van allerhande behoeften, dat hij den Koning een gansch jaar ophieldt. Als het hem daar naa aan leeftogt begon te mangelen, verzogt en verkreeg hij ligtelijk genade van den Koning, die over zijn kloekmoedig gedrag zo zeer voldaan was, dat hij hem zelfs zijne Nigt KATARINA, Dogter van ALFRID VAN BREDERODE, ten huwelijk gaf, en hem en zijn erven, ten eeuwigen dage, met het Kasteel en zijnen aanhang beleende. De langduurigheid van dit beleg hadt, ondertusschen, aanleiding gegeeven, dat ’s Konings zaaken in het Rijk verliepen, en hij ten Jaare 1249 zich over Keulen na Holland begaf.
Te Keulen zijnde, zoude hij door ALBERTUS MAGNUS, of den Grooten, een beroemd Wijsgeer van zijnen tijd, en van veelen voor eene groot Tovenaar gehouden, in ’t midden van den Winter op een Zomerschen maaltijd onthaald zijn; van welken ik niet voorbij kan, al waare het alleen om aan te wijzen, wat de ligtgeloovigheid der duistere Eeuwen zich al heeft laaten diets maaken, kortelijk verslag te doen. Op eenen kouden dag dan, als het sterk vroor en niet weinig sneeuwde, wierdt de tafel in een Boomgaard, onder den blaauwen Hemel in de sneeuw, doch zonder Spijze daar op, aangerigt, en van eene menigte Dienaaren omringd. De Koning en de zijnen, niet weinig over dien toestel verwonderd, wierden daar naa verzogt aan te willen zitten, gelijk ze deeden, met een reikhakzend verlangen na den uitslag. Zo dra ze gezeten waren, veranderde alles van gedaante. De sneeuw verging, en de koude wierdt door een Zomerhitte afgewisseld; het Aardrijk groen en met allerlei Bloemen gefierd; de Boomen kreegen bladen, bloeisel en rijpe vruchten, bekwaam om gegeeten te worden; de Wijngaard bloeide, en bragt behalven, een lieflijken geur, rijpe Druiven in menigte voort; de Vogeltjes op de Boomen klapwiekten met hunne vlerken, en zongen om strijd op de aangenaamste wijze.
Elk der aanzittende gasten vermaakte zich om ’t zeerst; zommigen zelfs leidden, om zich te verkoelen, hunne bovenklederen af, of zogten de schaduw der Boomen; allen aten en dronken ze rijkelijk van den overvloed der Koninglijke geregten, en keurige Wijnen, waar mede de tafel voorzien wierdt van tijd tot tijd. Naa ’t eindigen van den maaitijd, wierdt men alle de Dienaars, en den gantschen toestel, in een oogenbljk kwijt, even of het slegts een droom geweest ware. Het gezang der Vogelen stilde; de bladeren, bloesem en vruchten der Boomen verdweenen; het Aardrijk wierdt mager en dor; de Sneeuw lag er weder als voorheen, en de warmte wierdt door zulk eene nijpende koude afgewisseld, dat zij, die zich zo even om de hitte der Zonne half naakt gebakerd hadden, nu al beevende van koude, na het vuur liepen. Bij ’t scheiden zou nog Meester ALBERT Koning WILLEM gebeden hebben, dit hij zijnen medebroederen, den Predikheeren, door bede of koop, binnen Utrecht, een Hofstede, tot het bouwen van een Klooster, wilde bezorgen, en dit zou Koning WILLEM, in erkentenisse van ’s Mans beleefd onthaal, niet slegts beloofd, maar ook kort daar naa, als hij te Utrecht was, volbragt, hebben.
Midlerwijl gingen ‘s Konings zaaken, In het Rijk, geenszins voorwaarts. Keizer FREDRIK DE II, was wel op den dertienden December des Jaars 1250, overleeden; doch zijn Zoon KOENRAAD DE IV, reeds ten Jaare 1237 tot Roomsch Koning verklaard zijnde, merkte zich als zijn opvolger aan, en maakte het Koning WILLEM zo benaauwd, dat hem de voeten niet weinig na Holland begonden te jooken. De Paus, dit bemerkende zogt hem een hart in ’t lijf te spreeken, door hem bij brieven te vermaanen ,, dat hij naar geene voorslagen van wat aart ook hadt te luisteren , maar zijn recht op ’t Rijk bij aanhoudendheid kloekmoedig te verdediger.”
JAKOB PANTHALEON, Aartsdiaken van Luik, en DIRK, Meester der Pruissische Ridderen, ontvingen insgelijks bevel van hem, om al de Hertogen, Markgraaven en Graaven des Rijks, met hun uiterste vermogen, tot het gehoorzaamen der Kerke, en het erkennen van Koning WILLEM te beweegen.
Des Konings voorgenomen reize na Holland wierdt niet te min voortgezet. De Inlandsche gesteldheid der zaaken, schijnt daar toe aanleiding gegeeven te hebben. OTTO, Blsschop van Utrecht en Oom des Konings, was ten Jaare 1249 overleden. In zijne plaats hadt men GOZEWYN VAN AMSTEL verkooren; doch deeze was ten eenemaal onbekwaam tot dien gewigtigen post. Die van Utrecht klaagden ’er over aan den Koning, hem vertoonende, dat hun Bisschop alles in ’t wild loopen, en de schatten, door zijnen voorzaat verzameld, door kwaadaartige menschen nutteloos verkwisten liet. Koning WILLEM vertrok hier op, in gezelschap van den Keulschen Kerkvoogd, na Utrecht , orderzogt de zaak, en bevondt ze maar al te waar; waarom ’er tot de afzetting van GOZEWYN, en de aanstelling van HENRIK VAN VIANEN in
zijne plaats bcslooten werdt. Dit namen de Heeren van Amstel en Woerden, nabestaanden van GOZEWYN,zo hoog, dat Zij eentig volk op de been bragten om hunnen bloedverwant te herstellen. Doch de nieuwe Kerkvoogd, hier van de lucht gekreegen hebbende, trok hun met een leger te gemoete, leverde hun slag, en kreeg ze beide gevangen. Dp verzoek van Koning WJLLEM, egter, wierden zij wel dra geslaakt. Voor dat de strijd begon, hadt Koning WILLEM daar van reeds de weet gekreegen, en zich met eenige uigeleezen manschap na Utrecht begeeven, om dien strijd voor te boomen, of door eenen vasten vrede te eindigen. Van de Noordzijde ter Stad ingetrokken, met voorneemen om aan de Westzijde weder uit te trekken, vondt hij daar de poort geslooten.
De Aartsbisschop van Keulen, badt hier toe, onkundig van ’s Konings nabijheid, last gegeeven, naa alvoorens den Bisschop uitgeleide gedaan te hebben. De Koning over dit verlet te onvreden, en den Bisschop wenschende in te haalen, liet de poorten met bijlen en hamers open slaan; ’t welk den Aarsbisschop, dit hoorende, zo zeer ontstelde, dat hij, voor enigen vijandlijken toeleg van ’s Konings zijde beducht, zich in der ijl tot hem vervoegde, en hem met eene zo wel ernstige als bescheidcne en eerbiedige taal onder het oog bragt, hoe onbeiaameiijk zijn gedrag zou zijn, indien hij voor hadt, zich van deeze gelegenheid, dat de burgers uitgetoogen waren, te bedienen om meester van de Stad te worden. Zonder zich des in ’t minst te belgen, gaf de Koning hier op minzaam, en ten aanhooren des Volks ten antwoorde, dat hij zo ver was van zich meester van de Stad te willen maaken, dat zijn ijver om bij den Bisschop te koomen, voor dat het gevegt tusschen hem en de Heeren van Amstel en Woerden begonnen was, hem de poorten met geweld hadt doen openen; dat hij den nieuwen Bisschop HENRIK in geenen deele een kwaad hart toe droeg, en daarenboven de Stad in zijne bescherming genomen hadt, toen hij, eenige jaaren geleeden, een burger van dezelve wordende, haar trouwe en hulde gezwooren hadt.
De Paus, midlerwijl, hadt de belangen van Koning WILLEM zo weinig uit het oog verlooren, dat hij, om zijnen aanhang te stijven, een huwelijk bewerkte tusschen hem en ELISABET, Dogter vsn OTTO, Hertog van Brunswijk, welk op den vijfëntwintigsten Januarij des Jaars 1251 te Brunswijk voltrokken wierdt; wanneer ’er, in den eerden nacht naa de bruiloft, zo zwaar een brand in het Hof ontstondt, dat hij, met verlies van alle zijne kleinoodien, het ter naaawer nood met zijne Gemaalin ontkwam. Ook bevestigde de Paus des Konings verkiezing plegtiglijk te Lions, in de tegenwoordigheid van veele Bisschoppen. Dit alles kon evenwel niet verhinderen, dat des Konings aanhang langzaamerhand afnam, zonder dat hij, met al de hulp van den Paus, in staat was, het Keizerlijk gezag staande te houden, ’t Is dus niet vreemd dat hij zich liever in Holland dan in Duitschland ophieldt. Thans was ’er zijne tegenwoordigheid ook ten hoogden noodzaakelijk, uit hoofde van den oorlog met Vlaanderen.
Dit Hertogdom wierdt toen beheerscht door MARGARETA, doorgaans zwarte Margriet genoemd. Zij was de Dogter van BOUDEWYN DEN IX, die, naa ’t veroveren van Konstanstantopole, tot Griekschen Keizer gekroond, en in ’t volgende jaar gestorven was. Bij haaren eerden Gemaal BOCHARD, Heere van Avennes, met wien ze ten Jaare 1212, getrouwd was, hadt ze twee Zoonen geteeld, JAN en BOUDEWYN genaamd. Naa ’t overlijden van dien eerden Gemaal trouwde zij voor de tweede reize met WILLEM VAN DAMPIERE, een Bourgondisch Edelman van weinig middelen. Deezen baarde zij drie Zoonen, WILLEM, GUI en JAN. Als zij nu ten Jaare 1244, Graavinne van Vlaanderen was geworden, toonde ze eene zigtbaare genegenheid om haare Zoonen van het tweede bedde, het aanzienlijklte deel haarer naalaatenschap toe te voegen. Zij scheen hier toe ook met der daad gewigtige redenen te hebben, alzo haar eerste huwelijk in de vierde Lateraansche Kerkvergadering, ten Jaare 1215, uit hoofde van te naauwe maagschap, onwettig was verklaard. Ook hadt men BOCHARD van Avennes, voor ’t aangaan van dit huwelijk, de kruin geschooren, en tot den Kerkelijken staat geschikt, ‘ t welk, schoon tegen zijnen wil geschied, aangemerkt wierdt als hem onbevoegd tot het huwelijk te maaken. Hier uit ontstonden veele en bloedige geschillen tusschen de beiderlei
Zoonen der Graavinne.
Die van ’t laatste bed, merkten zich zelven niets slegts aan, als de enige wettige erfgenamen van hunne Moeder te moeten zijn, wanneer zij zoude koomen te overlijden; maar ook ontzagen zij zich niet dien van het eerste bed den scheldnaam van bastaarden te geeven, ‘t welk door JAN VAN AVENNES, den oudsten Zoon der Graavinne, ten sterksten wierdt tegengesproken; met een beweerende, dat hem, schoon voor bastaard gehouden, evenwel, als den oudsten Zoon zijner Moeder, het regt tot de opvolging in het Graafschap van Vlaanderen niet betwist kon worden. Zelfs schroomde hij niet zijne Moeder, in den aanvang des Jaars 1246, den oorlog te verklaaren, en daar op aanstonds de vijandlijkheden te beginnen. Door bemiddeling van LODEWYK DEN IX, wierdt ’er evenwel, nog ten zelfden Jaare, in Julij een verdrag getroffen, waar bij Vlaanderen aan WILLEM VAN DAMPIERE, en Henegouwen aan JAN VAN AVENNES wierdt toegeweezen, onder beding, dat de eerste aan GUI en JAN, zijnen broederen, en de laatste aan BOUDEWYN een zeker gedeelte in de verkreegen Graafschappen zoude afstaan.
Op deezen voet stonden de zaaken ten tijde van het beleg van Aken, waar in JAN VAN AVENNES Koning WILLEM zulke weezenlijke dienden bewees, dat hij hier door wel diep in zijne gunst geraakte. De Koning toonde zulks ook met der daad; zo door hem, geduurende het beleg, zijne Zuster ALEID ter vrouwe, als ook, door deeze zijne Zuster en haaren Gemaal, het land, dat de Hollandsche Graaven van de Koningen van Schotland ter Leen plagten te bezitten, tot een huwelijks goed te geeven, en hem daarenboven het Graafschap Namen toe te wijzen. Bij dit alles liet het de Koning niet, maar, zijnen vriend ten gevalle, wierden ook allen, die iets van het Rijk ter Leen bezaten, gedagvaard, om binnen een jaar en dag naa zijne Krooning, hunne Leenen van hem als Keizer te koomen verheffen. MARGARETA, gelijk men voorzien hadt, weigerde te verschijnen. ’t Gevolg hier van was, dat de Koning alles, wat zij in 't Rijk bezat, verbeurd verklaarde, en, behalven Namen, ook de Landen van Aalst en Waas, met de vier Ambachten en ‘t Land nevens de Schelde, opdroeg aan JAN VAN AVENNES. De brieven, hier van door Koning WILLEM verleend, zijn op den elfden Julij, des Jaars 1252, geteekend.
Zodra Vrouw MARGARETA van dit alles kennis hadt gekreegen, nam ze zonder uitstel voor, zich tegen deeze maatregelen met haar uiterste vermogen te verzetten. Door ’t belooven van ruime soldij kreeg zij in ‘t kort een aanzienlijk leger op de been, dat meest uit Vlaamingen, Henegouwers, Bourgondiers, Franschen en anderen bestondt. De toeleg was op Zeeland gemunt; voor dat zij, egter, dien ter uitvoer bragt, liet zij Koning WILLEM vraagen, of hij gereed ware om de Zeeuwsche Eilanden bewester Schelde, even als zijne voorzaaten gedaan hadden, van haar te koomen verheffen. Men begrijpt ligtelijk dat het te diep eene vernedering voor het gekroonde hoofd geweest zou zijn, aan deezen eisch te voldoen. Koning WILLEM sloeg dien al spottende af, en zeide, ,, dat hij geen Dienaar zijner Dienaaresse, noch Leenman, daar hij Leenheer was, worden wilde.”
De Graavin, hier van beregt, deedt, niet weinig vergramd, haar Krijgsvolk terstond aan boord der gereedliggende schepen gaan, met bevel om na Zeeland over te steeken. Te Antwerpen wierdt ondertusschen over een verdrag gehandeld. Koning WILLEM, die met de Rijkszaaken de handen vol hadt, zou wel gaarne gezien hebben, dat het verdrag tot stand gekomen ware. Doch tijdwinning was alles wat de Graavin bedoelde, op dat de voorgenomen slag den Koning te wisser en zwaarder treffen mogt. Een bestland voor drie dagen was dus allles, wat ’er beslooten wierdt; en die heeft men, van de zijde der Gravinne, nog kwaijk gehouden. Gelukkig was men in Holland en Zeeland niet onkundig van haaren toeleg: ’s Konings Broeder, FLORIS, hadt zich daarom, bij tijds, met eenige benden na Walcheren begeeven, in zich, bedektelijk, achter de Duinen bij Westkapelle, daar men de landing te gemoete zag, gelegerd. De Vlaamingen, hier van onkundig, landden wel gelukkig ter gemelde plaatse; doch wierden, onder ‘t voorttrekken, door FLORIS, de zijnen met eene korte aanspraak tot dapperheid gemoedigd hebbende, overhoeds overvallen.
Veelen der Vlaamingen zogten hier op terslond de vlugt te neemen; doch hunne Veldoversten, de Graaven GUI en JAN, bragten hen weder tot stand, en booden den onverwagten vijand zo goed hun mogelijk was het hoofd. Een tijd lang stondt wel, uit hoofde van de groote overtmagt der Vlaamingen, de overwinning twijftelachtig, maar eindelijk verklaarde zich dezelve ten eenemaal voor Graave FLORIS. Veelen lieten op ‘t slagveld hun leeven; anderen wierden onder ’t vlugten, door den volgenden vijand afgemaakt of gevangen genomen, ook verdronk ’er eene aanzienlijke menigte, en het kleinste getal kwam maar behouden in de schepens doch ook veelen hier van vielen nog, met al het ophebbend oorlogstuig, den overwinnaar in handen. Het geheele verlies wordt van allen niet even hoog opgegeeven; waarschijnltjk mag het wel op vijftigduizend man gerekend worden. Zeker gaat het, dat de Graaven GUI en JAN zich onder de gevangenen bevonden. Koning WILLEM hadt zich, op de tijding van den toeleg der Graavinne, heimelijk, na Walcheren begeeven, en wierdt, te Arnemuiden aan land geslapt, verwittigd van de behaalde overwinning. Hier op in der ijl na het slagveld rennende, wierdt hij van eene groote menigte ontwapende en geplonderde Vlaamingen ontmoet, die hem alle om lijfsgenade smeekten. Hij schonk hun ’t leeven, en verlof om t’huiswaards te keeren; doch, naar ’t verhaal van zommigen, niet dan naa dar hij hen naakt uit hadt laaten kleeden; waar over deeze ongelukkigen zo diep beschaamd waren, dat zij, de Vlaamsche kust bereikt hebbende, de basten der boomen en allerhande loof gebruikten om hunne schaamdeelen daar mede te bedekken. De vierde Julij des Jaars 1253, was voor Koning WILLEM de gelukkige dag deezer overwinninge, tot welke de Middelburgers het hunne wel dapper schijnen toegebragt te hebben, om dat de Koning hen nog in dit zelfde jaar met verscheidene aanzienlijke vrijheden beschonken heeft.
Naa deeze overwinning behaald te hebben, begaf zich Koning WILLEM wederom na Duitschland, en verleende te Worms gehoor aan de Gezanten, welke vrouw MARGARETA, diep getroffen over het geleeden verlies, aan hem hadt afgevaardigd, om van hem de slaaking haarer twee Zoonen te verzoeken. Het antwoord was geheel niet naar den zin van MARGARETA; want de Koning liet haar zeggen, dat hij van deeze zaak niet wilde hooren spreeken, voor dat zij zelve zich in persoon kwam zuiveren van de meineedigheid, waar aan zij zich door het schenden van den driedaagschen stilstand hadt schuldig gemaakt, ’t Welk haare gramscnap dermaate ontstak, dat zij met eede zwoer, naa deezen nooit weder eenig verzoek aan den Koning om de slaaking haarer Zoonen te zullen laaten doen. Zelfs verhaalt men, dat zij, als haar oudste Zoon, JAN VAN AVENNES, haar door zijne Gezanten liet verzoeken, om zich' toch over haare beide gevangene Zoonen te willen ontfermen, en gepaste middelen tot hunne verlossing aan te wenden, zou geantwoord hebben: „ Zegt dien wreeden beul, dat hij met zijne broederen naar welgevallen kan handelen, den eenen laaten kooken, en den anderen braaden, en hen zo beide opvreeten.”
De voortzetting van den oorlog scheen dus het eenlgste middel, dat ’er tot verlossing haarer gevangene Zoonen over schoot. Om daar toe het vereischte Leger, naa zo zwaar een verlies, wederom bij een te krijgen, nam ze haare toevlugt tot LODEWYK DEN IX, Koning van Frankrijk. Deeze zondt hier op zijne Gezanten aan Koning WILLEM, om hem tot vrede en het loslaaten der gevangene Graaven te beweegen; doch kreeg ten antwoord, dat de Graavin, of, zo zij zulks weigerde, de Staaten van Vlaanderen, bij hem Koning WILLEMvergiffenis moesten koomen vraagen, over hunne gepleegde trouwloosheid, en afstand doen van al het recht dat zij op Zeeland mogten hebben; dat ze daarenboven tweehonderd duizend guldens voor losgeld hadden te betaalen, en GUI, den oudsten der gevangene Vorsten, te verpligten, om aan zijnen Broeder JAN VAN AVENNES al het land over te geeven, dat de Graaven van Vlaanderen als een Leen de Roomschen Rijks bezaten. Uit voorgaande staalen de inborst der Graavinne eenigzins hebbende leeren kennen, zal men ligtelijk bevroeden, dat deeze voorwaarden, als veel te hard, met verontwaardïginge van haar moesten worden in den wind geslagen. Zij deedt meer, en liet de Staaten van Vlaanderen zweeren „ dat zij nooit zouden toelaaten, dat JAN VAN AVENNES eenig gezag in Vlaanderen kreeg, maar dat zij het voor haare kinderen van het tweede bed zouden bewaaren.”
Hier op nam zij, in persoon, de reize na Frankrijk aan, en op dat ze den Koning te gereeder tot het verleenen van der noodigen onderstand, onder bevel van zijnen Broeder, KAREL VAN ANJOU, mogt beweegen, verbondt zij zich om aan deezen, voor zijn leeven, het bezit van Henegouwen af te staan. De Koning bewilligde, voornaamelijk ten gevalle vau zijnen broeder, niet weinig op de aanwinst van zulk eene grootheid belust, in ’t verzoek der Graavinne; en hier op trok KAREL met zo veel volks als hij bij een kon brengen, en verzeld van vesicheiden Vorsten na Henegouwen, daar hij in ‘t kort verscheiden Vestingen bemagtigde, en onder anderen ook Valenschijn, te vooren, door Koning WILLEM, ten behoeve van zijnen Zwager, ingenomen. Terwijl dit geschiedde, zou MARGARETA, KAREL VAN ANJOU, door HENRIK, verlkooren Bisschop van Luik, gaarne met het Graafschap van Henegouwen hebben doen verlijden, zo HENRIKS getrouwe aankleeving aan Koning WILLEM en JAN VAN AVENNES, hem niet hadt doen besluiten om het liever aan den laatsten op te draagen.
Midlerwijl was Koning WILLEM te Keulen geweest, om zich met den Aartsbisschop, over de tegenwoordige gesteldheid der zaaken, te beraaden; doch daar rees, over zommige woorden, welke zich Koning WILLEM ontvallen liet, zulk een Onlust tusschen beider, en zulk een wraakgierigheid in het gemoed van den Kerkvoogd, dat hij, zijn Ampt en pligt vergeetende, het huis, waarin de Koning zijn verblijf hieldt, bij nacht, in brand liet steeken. De vlam hadt reeds merkelijk gevat, voor dat de Koning zulks ontdekte; hij ontkwam egter dit gevaar, even als het eerste, nog gelukkig. Om andere Duitsche Vorden en Geestelijken niet te verbitteren, moest de Koning zich van wraak onthouden, dat hij anders voorzeker niet gedaan zou hebben.
KAREL VAN ANJOU bleef ondertusschen meester van Henegouwen. Dit bragt JAN VAN AVENNES in de noodzaaklijkheid om zijne toevlugt, ter bekominge van noodigen onderstand, tot Koning WILLEM te neemen. Naar ’t verhaal van zommigen
begaf hij zich zelf in persoon tot den Koning, naar dat van anderen, ’t welk het waarschijnlijkst voorkomt, vaardigde hij Zijne Gemaalin ALEID, maar pas uit het kraambedde opgekomen, met het tedere wigt, aan haaren broeder af, om door die vertooning zijn hart zo veel te meer te treffen. Koning WILLEM, hier door bewoogen, bragt terstondt eenig krijgsvok op de been; doch voor dat hij ’er mede opbrak, zogt hij, door vriendelijk schrijven, KAREL tot den afstand van Henegouwch te beweegen; hem voorhoudede „ hoe onbetaamelijk het ware, zich meester te maaken van
Landen waar op noch hij, noch MARGARETA het minste recht hadden; dat hij derhalven zich met het zijne te vreden houdende, een anders gebied behoorde te ruimen, en dat hij (WILLEM); In zulk een geval gereed was, eene altoosduurende vriendschap met hem te oeffenen,” KAREL, zulks in den wind slaande, gaf ’er trotschelijk op ten antwoord, dat hij noch Henegouwen dacht te ruimen , noch WILLEMS vriendschap behoefde, alzo die van zijnen Broeder, den Koning van Frankrijk, hem tot eene genoegzaame hele beschutting verstrekte. Dat hij (Koning WILLEM ) zijne vriendschap dan zodanigen konde aanbieden, welke daar bij
eenig voordeel hoopten te zullen verkrijgen. Dat hij, voor zien, geen de minste vrees voor hem hadt, en gereed was om overal, waar het den Water-Koning , (dus noemde hij hem uit verachtinge, om dat Holland door water omringd en doorsneeden is) maar gelieven zoude, zijne krachten tegen hem in een en veldslag te beproeven.” De Koning, over zulk eene trotsheid niet weinig gestoord, schreef hem in antwoord daar op te rug ,, dat het Vrouwen werk was te schelden, maar Mannen werk zich van zijne handen, niet van zijne tonge bedienen; dat hii daarom altoos beloofd hadt, dat pochen voor een bewijs van blohartigheid te houden was; dat de bangste Honden wel luidkeels blaften, maar het daar bij blijven lieten; en dat, zo hij waarlijk belust was om een kans tegen hem te waagen, hem daartoe de Heide te Assche in Braband wierdt aargebooden, als een zeer bekwaame en effene vlakte, welke door geene wateren doorsneeden, noch door bergen en daalen geschikt was, om eenige hinderlaagen te verbergen.’’
KAREL, zei nog na dit Schrijven van Koning WILLEM, niet geloofd hebbende, dat hij in der daad moeds genoeg bezat, om met een hand vol Hollanders tegen de Fransche Legermagt te velde te trekken, stondt niet weinig verzet, toen hij in het volgend Jaar 1254 vernam, dat Koning WILLEM reeds in ’t veld verscheenen was. Te vergeefs hielt hij bij zijnen Broeder om meer hulpbenden aan, alzo deeze oordeelde, dat men Koning WILLEM niet op nieuws behoorde te verbitteren. KAREL hier door ten einde raad, verliet Enghien, welk hij bezet hadt, en nam de wijk na Valenchijn, zich verbeeldende daar binnen veilig te zullen zijn. Doch Koning WILLEM volgde hem op den voet, en belegerde de Stad; waar door KAREL zodanig in de engte gebragt wierdt, dat hij heimelijk de Stad verliet, en na Frankrijk te rug keerde; ten blijke, dat, gelijk Konirg WILLEM hem, op zijn uitdaaging, geantwoord hadt, pochen voor een bewijs van lafhartigheid te houden ware. ’t Gevolg van deeze lafhartigheid was, dat MARGARETA nu haar oogmerk missende, genoodzaakt was wat aan de hand te koomen, en kort hier naa vrede met den Konirg te maaken, waar bij Henegouwen, door haar, aan JAN VAN AVENNES wierdt afgedaan. Paus INNOCENTIUS DE IV, wordt verhaald, de hand in het bewerken van deezen Zoon gehad te hebben.
Niet lang hier naa ondernam Koning WILLEM eene reize na Geneve, daar de Paus zich toen bevondt, en door wie hij in Italie ontbooden was, met belofte, dat hem daar de Keizeilijke Kroon zou worden opgezet. Op deeze zijne reize heeft Konihg WILLEM het Huis van Savoije verlijd met het Leen van Turin, en van nog meer andere goederen; waar door dat Huis zich tot die hoogte heeft beginnen te verheffen, welke het ten onzen tijde nog geniet. Te Geneva wierdt tusschen den Paus en den Koning, naar vermoeden, de plaats en tijd der Krooninge wel bepaald; doch voor dat ze voltrokken wierdt, besloot Koning WILLEM rog eene reize na Duitschland te doen, met oogmerk om eenige daar gereezere beroerten te stillen, en dan na Rome te vertrekken, om zich door den Paus te laaten kroonen. In Duitschland slaagde hij niet ongelukkig. Volgens het verhaal van zommlgen wierdt hij in alle Steden, Dorpen en Kasteelen met groote eere ingehaald. Hij zelf heeft, in eenen brief aan den Abt van Egmond, betuigd , dat men hem daar met genegenheid ontvangen hadt. Van de voorgenomene reize na Rome kwam evenwel niets; gewigter werk riep hem, met den aanvang des Jaars 1055, na Holland.
De Friezen, waar door men hier inzonderheid de Westfriezen of Noordhollanders te verstaan heeft, hadden al van ouds het juk der Graaflijke Regeeringe ongaarne gedragen, en waren nog steeds jookerig na vrijheid. Het veelvuldig afzijn van Koning WILLEM strekte niet weinig tot begunstiging van den afkeer, dien men in ’t heimelijk koesterde. In ’t voorgaande jaar, toen de Koning tegen KAREL VAN ANJOU optrok, verzeld van veele Hollanders en Friezen, hadden de laatsten, men weet niet om wat reden, zo groot een misnoegen tegen den Vorst opgevat, dat zij beslooten, het gevegt, zo het daar toe kwam, aan te zien zonder zich in het zelve te mengen. Koning WILLEM kreeg hier wel kennis van, maar bevondt zich te zwak om hen door geweld te dwingen. Hij nam dus het besluit om hen door list te onder te brengen. Doch dit bleef wederom voor de Friezen niet verborgen en was oorzaak dat zij alle na huis trokken, en hunne Landgenooten tot den oorlog tegen de Hollanders ophitsten. Zommigen meenen zelfs, dat Koning KOENRAAD, Zoon van Keizer FREDRI DEN II, ’er heimelijk onder roeide. Hoe dit zij, ter hunner beteugelinge was, in den Jaare 1252, het Slot te Heemskerk reeds gestigt, en ter bewaaringe toevertouwd aan GERRIT VAN HEEMSKERK, door wien zij, op den elfden Maij des Jaars 1352, in eenen Scheepstrijd, overwonnen wierden, bij welken zij omtrent vijfduizend man zitten lieten. Ten Oosten van Alkmaar hadt Koning WILLEM, ten zelfden einde, een ander Slot laaten opwerpen, bekend bij den raam van Toorenburg. Doch door het een en ander waren zij maar dies te meer getergd, en hadden, volgen hunne gewoonte, de Landen hunner nabuuren door menigen inval ontrust, en veele Landzaaten ongelukkig gemaakt.
In deezen toestand vsn zaaken was des Konings tegenwoordigheid in Holland ten hoogden noodzooklijk. Derwaarts trekkende, nam hij zijne reize over Utrecht, om, naar men meent, met den Bisschop en de Geestelijkheid te raadpleegen over zijne reize na Italië. Doch terwijl hij zich hier ophieldt, en met gemelde persoonen in gesprek was, liep hij geen klein gevaar zijns leevens. Een onbekend booswigt wierp den Koning met eenen zwaaren steen naar ’t hoofd, en maakte zich daar op terstond te zoek: zo dat men, hem zedert, wat navorschingen ’er ook gedaan wierden, nimmer heeft kunnen vinder. De Koning, die den steen nog pas ontweeken was, schoon niet zonder eenigzins gekwetst te zijn, was over dit ongeluk, dat hij der Stad weet, grootelijks vertoond, en zeide in heeten toorn ,, Is dit de dank, dien mij van de Utrechtsche Kerk vergolden wordt, welke ik als mijne Moeder geëerd hebbe? Welker vijanden door mijn vermogen zijn t’onder gebragt? Is dit het loon, dat ik met al mijn arbeid en moeite van U verdiend heb? Ik zweer bij GOD En St. JORIS, wien ter eere ik deeze Kerk, op eigen kosten, heb opgeregt, dat ’er, zo ik leeve, geen jaar
verloopen zal, zonder mij over deeze verongelijkinge gewroken te hebben.’’ En inderdaad, de Koning hadt de Stad te zeer aan zich verpligt, niet slegts door zich eenige jaaren geleeden wel onder haare burgers te willen laaten aantekenen, maar inzonderheid door haar met verscheiden voorrechten te beschenken en tegen haare vijanden, de Hollanders en Zeeuwen, te beschermen, dan dat hij zulk een onthaal hadt behooren te ontvangen. Hij trok daar op ook aanstonds ter Stad uit, na Holland. Die van Utrecht, met zonder reden voor de gevolgen van ’s Konings toorn en zijne
gedaane bedreigingen bedugt, zonden hem eenige Gezanten achter naa, om hem, ware het moogelijk, over het gebeurde, als zonder hun weeten en tegen hunnen wil geschied, te verbidden; doch het antwoord was, dat zij den schuldigen hadden over te geeven, of den oorlog te wagten. Het eerste konden ze, om dat de daader onbekend was, niet doen, of wilden het, meenen anderen, niet doen, om dat hij van te groot een aanzien was. Het tweede stondt hun dus te wagten, en zou hen zekerlijk getroffen hebben, zo de Koning zelf, wiens gewoonte niet was te dreigen zonder te slaan, niet eerder, hoewel ongelukkig, aan zijn einde gekomen ware.
In Holland zich bevindende, beschreef de Koning heirvaart tegen de Westfriezen, met voorneemen om in den Winter van het Jaar 1255 tegen hen op te trekken. Omtrent Kerstijd oordeelde men het ijs sterk genoeg, om een leger te kunnen draagen. Koning WILLEM trok dus uit Holland op, en nam zijnen weg, langs den Zoom van Kennemerland, na Alkmaar. Deeze Stad was den Koning genegen, en hadt nog in het naastvoorgaande jaar, behalven andere voorregten, ook eene tienjaarige vrijheid van alle lasten, en van den krijgstogt tegen de Friezen ontvangen. Lang vertoefde hij hier niet, maar trok verder na Vroone, een voornaam Westfriesch Dorp, dat even als Ouddorp zich reeds aan hem onderworpen, en zijne Keuren van hem ontvangen hadt. Tot hier toe gekomen zijnde, hadt het Heir een vrij groote bevroozen plas voor de borst, welke voor de Heer Huigen Waard van veelen gehouden wordt. Thans verdeelde de Koning zijn Leger in twee hoopen. WILLEM VAN BREDEROCD kreeg het bevel over den eenen, en trok daar mede behouden over het ijs tegen de Dregterlanders, die door hem overwonnen en verdreeven wierden. Met den anderen hoop, waar over Koning WILLEM zelf geboodt, trok hij insgelijks over het ijs, doch na den kant van Hoogtwoude, op een groot en moedig paard gezeten, dat zo wel als hij zelf, en een groot deel zijner manschap, zwaar geharnast was. De Friezen daarentegen waren zeer ligt gekleed, en met werpspiessen, Deensche bijlen en halve pieken gewapend. Ook verdeelden zij zich in kleine hoopen, en begaven zich met veel gezwindheid na dien kant van ’t ijs, daar het wegens verscheidene Rietbosschen het zwakste was, en waar agter hunne hinderlaagen verborgen waren.
De Koning, hier op niet bedacht, en van de zijnen, die dit misschien bemerkten, niet of maar traaglijk gevolgd, rent den wijkenden vijand agter naa, en breekt ongelukkig met zijn paard door ’t ijs, zo dat het Dier ’er tot aan den buik toe in zakte. Om ’er weder uit te raaken, gaf de Koning het beest met zo veel geveld de spooren, dat het aan 't woeden sloeg, den Rijder van zijnen rugge wierp, en op hem viel. Eenige weinige Friezen, dit verneemende, schooten in der ijl toe, en, zich gelaatende als of ze den Koning niet kenden, maakten zo hem wreedelijk af, niet tegengaande de Koning erbarmlijk om lijfsgenade smeekte, en hun een geweldig groot losgeld beloofde. Koning WILLEM, op den eenëntwintigsten Januarij, ten Jaare 1356, niet ver van Hoogtwoude, dus ongelukkiglijk gesneuveld zijnde, haalden de Friezen zijn lijk uit het ijs, en begroeven ’t heimelijk in zeker huis te Hoogtwoude, daar het naderhand ontdekt wierdt, door ’s Konings Zoon, FLORIS DEN V, die daar over niet weinig verblijd was, en het te Middelburg ter aarde liet bestellen. Het Leger, zich van zijn Opperhoofd beroofd vindende, trok in wanorde en met zwaar verlies na Holland te rug. Mogt men eenige Kronijken geloof geeven, dan zouden ’er van de Delfsche en Alkmaarsche Poorters maar vijf man, doch met behouden Banieren, en van de Dordrechtsche maar drie zijn te rug gekomen. Dat het verlies groot geweest zij, valt niet te lochenen; maar dat ’er slegts acht man van ’s Konings Leger te lijve zouden gebleeven zijn, is buiten twijffel verdicht; of het moest zijn, dat men dit alleen te verstaan hebbe van de Ruiterij, die, volgens het verhaal der ouden, alleen het naast bij den Koning was, terwijl het Voetvolk zich op eenen verderen afstand van hem bevondt. Dat zommigen van die den Koning Iigtelijk uit het ijs hadden kunnen helpen, onder vermoeden gevallen zijn van zich trouwlooslijk ten zijnen nadeele te hebben laaten omkoopen, wordt wel verhaald; doch ons is tot nog toe niet gebleeken, hoe gegrond dit vermoeden te schatten zij.
Aan Koning WILLEM worden, behalven ’t geen door ons in de beknopte schets van zijnen leevensloop is opgegeeven, nog verscheiden andere dingen toegeëigend, welke, schoon niet allen even zeker, met geen stilzwijgen dienden voorbijgegaan te worden. Hier toe behoort, dat Flieland door hem gcschonken wierdt aan het Klooster Ludinga-Kerk in Friesland, t welk reedt voorheen eenigen eigendom op dat Eiland hadt; als ook dat hij, naa ’t eindigen der Vlaamsche Oorlogen, den Potestaat van Friesland, SIKKO SJAARDA, of SJAARDEMA, getragt hebbe, door groote beloften en aanbiedingen van geld, over te haalen, om hem voor Heer van Friesland te doen erkennen, in welken gevalle hij hem en zijne erven met het Graafschap van Westfriesland, nu Noordholland genoemd, zoude beleenen. Aan de Friesche Potestaat, te groot een voorstander van zijne eigene eere en de vrijheid van zijn Vaderland zijnde, om zich dus, ten nadeele van beiden, te laaten omkoopen, zou hen daar op een brief van den volgenden inhoud, tot antwoord, te rug gezonden hebben: „ Grootmachtige Coninck, en wilt U te vergeefsch niet moeijen. Meent ghij dat ik om mij en mijn gheslachte te verheffen, een verrader wil zijn, ende den
nacomelingen van die vrijheijt beroven die onso voorvaders boven alle goedt
geacht hebben. Laet verre een goedtgierig en oneerlijck harte van mij zijn. Vaert wel, ende wilt mij met U brieven niet meer begroeten, want ik na desen geen wil ontfangen. Wt onsen huijse Sjaerdema, den 9 Augustij, duijsent tweehondert negen en dertich.” Jammer is het dat de dagtekening van deezen mannelijken brief, welke eenen eerlijken en vrijheid minnenden Fries paste, met den eernaam van Koning, zo weinig valt overeen te brengen Daar immers Graaf WILLEM eerst in het Jaer 1247 tot Koning verkooren is, heeft hem SJAARDEMA ten Jaare 1239 dien eernaam niet kunnen geeven: en dus zal ’er, op zijn best genomen, een misslag van verscheiden jaaren in de dagtekening ingesloopen moeten zijn, zo die brief ooit aan den Koning geschreeven is.
Koning WILLEM wordt ook van zommigen voor den eerden der Graaven gehouden, van welken Handvesten en Keuren, aan eenige Hollandsche Steden verleend, voor handen zijn. Het vermogen der Hollandsche en Zeeuwsche Steden begon nu naarmelijk niet weinig toe te neemen, en derzelver Poorters deeden den Graaven geen geringen dienst, in hunne binnen- en buitenlandsche Oorlogen. Nieuwe voorrechten aan dezelve te schenken wierdt dus voor eene gepaste vergelding gehouden. Zo was Alkmaar, ten Jaare 1254. aan zijn Privilegie gekoomen. Zo was ook Haarlem, door hem, eer hij nog Koning was, in het Jaar 1245, met vrijheid van de Graaflijkheids Tollen en met Stads Keuren voorzien; bij dezelve wordt op verscheiden misdaaden en zelfs op den dood slag, ten zij men dien met verbooden geweer gepleegd hadt, steeds eene geldboete gesteld; Vrouwen-kracht, mids dat ze door zeven getuigen beweezen wierdt (zeldzaame voerzigtigheid!) moest met den hals geboet worden. Een getrouwde Vrouw, die zich met bakken, brouwen of garen handel geneerde, kon niet meer dan een bak Broods, een brouwt Biers en een steen Garens verliezen. Met vierënzestig man moesten de Poorters hem dienen, en hem jaarlijks twintig pond opbrengen, zulks herhalende zo menigmaal hij ten Keizerlijken Hove voer, Ridder wierdt of trouwde. Wierdt zijn Broeder Ridder, dan konden ze met vijftien volstaan; gelijk ook, wanneer die of ’s Graaven Zuster trouwen ging. Dordrecht, Delft en geheel Zeeland, althans Zierikzee, hebben ook Keuren en Vrijheden van hem ontvangen, welke het te lang zou vallen een voor een op te tellen. Ongemerkt diende niet voorbij gegaan, dat volgens de Dordrechtsche Keuren een doodslager het hoofd verbeurt, om dat dit voor de eerste reize gehouden wordt, dat ’er in de Handvesten halsstraf op manslag gesteld is.
Door het stigten van eenige gebouwen heeft zich Koning WILLEM insgelijks vermaard gemaakt. Het aanzienlijkste van allen, dat hem met zekerheid toegeschreeven wordt, is het Hofgebouw in den Hage: hebbende hij ’t zelve, waarschijniijk, omtrent den Jaare 1250, of 1252, aangevangen, en van toen af tot de Graaflijke verblijfplaats gekoozen, daar de voorgaande Graaven te Graavenzande , Vlaardingen, Haarlem of Leiden, zich plagten op te houden. Op de verhuizing der Graaven volgde die der Hooge Raadsvergaderingen, welke zich zedert gelijk nog, in den Hage gevestigd vinden. Dat het Stadshuis te Haarlem ook van hem gestigt zou zijn, durven wij met zommigen niet hooger dan voor onzeker op geeven; ondertusschen is het niet onwaarschijnhjk, dat ’er reeds oudtijds een Hof der Graaven, en wel inzonderheid van Koning WILLEM, geweest zii. Te Alkmaar vindt men een Huis, dat het Jaartal van 1252 in den voorgevel draagt, en dit zou, naar men wil, gebouwd zijn ter zelfde plaatse, daar Koning WILLEM eertijds een Huis gestigt hadt.
Bij dit alles voegt men nog een Gebedenboek, waar van Koning WILLEM gezegd wordt de opsteller geweest te zijn. De tijtel van het boek is: Gulielmi Secundi, Hollandiae Comitis et Romanorum Regis, Agalma Religiosorum, sive Mecitationes circa Mysteria Passionis Dominica: dat is „ Vreugde der Geestelijken, of Overdenkingen over de Verborgenheden van het Lijden des Heeren, van WILLEM DEN II, Graave van Holland, en Roomsch Koning.”
Denkt iemand, dat uit deezen tijtel meer niet te bewijzen valt, dan dat dit Boek hem toe behoorde, of ten zijnen dienste opgesteld was, wij zullen daar over met hem in geen geschil treeden.