een Spanjaard, Veldheer van veel vermaardheid, geduurende de Nederlandsche beroerten en oorlog met Spanje, in welke hij geen gering aandeel hadt. De eerste maal dat wij hem, in ‘s Lands Geschiedenissen, aantreffen, was, kort naa de bemagtiging van den Briel door de Watergeuzen, De Hertog VAN ALVA, uit dit bedrijf, geleerd hebbende, hoe veel ’er hem en zijner zaake, aan de bewaaringe der Zee- en Waterlieden, gelegen lag, wierdt te raade, onder andere, voor de veiligheid en het behoud van Dordrecht te zorgen.
Nevens PIETER VAN KWAREBBE, Bevelhebber van Breda, zondt hij diens vriend en bloedverwant, onzen TASSIS, derwaarts. Hun last hieldt in, de Stad Dordrecht bij haaren pligt en in onderdaanigheid aan den Koning te bewaaren. Hier deeden zij vijf schepen in gereedheid brengen, om, door middel van dezelven, de stroomen en oevers, tegen de aanvallen der Watergeuzen, te beveiligen. Doch zo min deeze uitrusting, als hunne tegenwoordigheid te Dordrecht, was van eenige baate, alzo ook deeze Stad, kort daar naa, ‘s Prinsen zijde koos. Ter goeder uur was TASSIS, kort te vooren, van daar vertrokken; zijn bloedverwant KWAKEBBE, die ’er gebleeven was, wierdt gevangen genomen, en, te Gorinchem, tot zijnen dood toe, in hegtenisse gehouden.Hoewel TASSIS, zints deezen tijd tot in den Jaare 1581, niet stil zal gezeeten hebben, vinden wij, nogthans, geduurende dat tijdverloop, van hem geene merkwaardige verrigtingen aangetekend. Hij hadt zich, zedert het omslaan van verscheiden Hollandsche Steden, na Friesland begeeven, en was aldaar tot Stedehouder van den Landvoogd, Heer VAN BILLY, aangesteld. In deeze hoedanigheid den Stadhouder van Groningen, Graave VAN RENNENBERG, de hand biedende, maakte hij verscheiden niet onaanzienlijke veroveringen, en, onder andere, zich meester van Winsum en Warsum, twee gewigtige Schanzen in de Groninger Ommelanden. Van meer gewigts was het stuk, welk hij, in den Jaare 1562, volvoerde.
De Spaansche Veldheer VERDUGO, het oog hebbende op Steenwijk, ’t welk onlangs een zwaar beleg kloekmoedig hadt doorgestaan, en hetzelve nu door verrassing willende bemagtigen, beval het werk aan TASSIS. Bij den Overste, naamelijk, hadt zich een Landman aangediend, met belofte, onder verbeurte van zijnen hals, om hem de Stad te zullen leveren, indien men zijne onderrigtingen volgde. TASSIS, aan het hoofd van zes of achthonderd Knegten en twee Kornetten Paerden, volgde den Landman, in het holste van den nacht voor den zeventienden September, na eene plaats in de Graft der Stad, bij de Oostpoort, daar men, in het uitdiepen, verzuimd hadt, den grond genoeg af te neemen. Tot den middel toe liet hier TASSIS zijne Knegten door het water waaden; die voorts de Ladders tegen den muur gerigt hebbende, de Stad bemagtigden, eer de Wagters daar van iets vernamen, of zich te weer konden stellen. Men plonderde voorts de Stad; mannen, vrouwen en kinderen wierden op een zwaar losgeld gesteld.
Den naastvolgenden Winter, immers een gedeelte van denzelven, vertoefde TASSIS te Steenwijk. Reeds in den aanvang des volgenden jaars, naa een deel volks, uit verscheiden oorden, te hebben bij een gerukt, trok hij over de stroomen, door behulp van het Vorstweder, deedt eenen inval in de Veluwe, en verzekerde zich aldaar van twee sterke Blokhutten. Van daar te rug gekeerd, deedt hij eenen inval in Friesland, alwaar hij bijsteren moedwil pleegde, met rooven, plonderen en branden, tot aan het Dorp Lekkum, niet meer dan een half uur gaans van de Hoofdstad Leeuwarden, ’t welk hij in kooien leide.
De boeren, die zich daartegen stelden, nevens de Staatsche Knegten, versloeg en verstrooide hij met kleine moeite, vermids hij, door overtal, hun veel te sterk was. Met merklijken buit belaaden, keerde hij thans te rug na Steenwijk. Even als van Steenwijk, wierdt TASSIS, nog in dit zelfde Jaar 1583, bij verrassing, van Zutfen meester. Daar toe bediende hij zich van eenen Soldaat, die hem de gesteltenis der Stad openbaarde, en zich zelven tot leidsman van den togt aanboodt. In den nacht naa den tweeëntwintigste van September sloeg hij op weg, met het noodige Voet- en Paerdevolk, in allerijl en heimelijk bijeen geraapt.
Gekoomen tot voor Zutfen, verbergt hij zijn meeste volk, digt bij de Nieuwestadspoort, en vervolgt met het overige zijnen weg, tot aan een gemetzeld Rondeel, ’t welk, naar ’t zeggen des geleiders, niet bewaakt wierdt. Aan het werpen van eenige steenen, waar op niet geantwoord wierdt, bleek de waarheid van dit berigt. Straks deedt TASSIS dertig man, nevens den aanvoerder, het Rondeel beklimmen, met bevel om ’er zich in het Wagthuis te verschuilen, tot dat ‘s morgens de Poort zoude geopend worden. Terwijl men daar mede bezig was, kwamen de beklimmers uit hunne schuilplaats ten voorschijn, overrompelden de Wagt, en verzekerden zich van het Wagthuis, dat daar binnen stondt. Straks koomt TASSIS, met zijne paerden, ter Stad instuiven, gevolgd van zijne Knegten. In de schermutzeling wierdt meenig burger of soldaat gekwetst; de anderen ontkwamen het door de vlugt. Van wegen het rooven, plonderen, rantsoeneeren en andere kwellingen, verlieten de meeste burgers de Stad en ‘t overschot hunner haave.
Liet dus TASSIS den plondergeest los op de veroverde Steden, geen minder gevoel van de felle slagen diens monsters hadt voorts het platte land. Gruwelijk hielde hij huis, in den Jaare 1585, eerst in Gelderland, op de Veluwe, Het Huis te Hakfoort dwong hij, naa eenige dagen belegs, tot overgave, zonder voorwaarden, en deedt de bezettelingen wreedaartig vermoorden; alleenlijk spaarde hij eenen Schrijver, die door zekeren Geestlijke, zijnen vriend, was vrijgekogt. Te Nieuwbeek, een ander Kasteel, hem in handen gevallen, deedt hij alle de Krijgsbevelhebbers ophangen aan boomen, doch liet de gemeenen loopen, naa hun alvoorens het Geweer te hebben afgenomen. Thans trok hij over den Yssel, en, voorts, met tweeduizend Knegten en zes Kornetten Paerden, voorbij Lochum op Zutfen. Niet lang nogthans vertoefde TASSIS in deezen oord.
Over den Stroom zijnde te rug gekeerd, kwam hij, op den tienden April des genoemden jaars, kort naa den middag, het Dorp Emmenes, in Gooiland, binnen rijden. Van daar begaf hij zich, ‘s nachts ten elf uure, met een deel Spaansche, Italiaansche, Duitsche en Walsche Ruiters, na Huizen, voorts na Blarikum, Laaren, Hilversum en Ankeveen; alle welke Dorpen hij, door spoed en magt, overrompelde. Eenige Huislieden wierden, ginds en elders, vermoord, veele mannen, vrouwen en kinderen gevangen, maagden verkragt en schandelijk mishandeld. Op de tijding der aannaderinge van etlijke Brabantsche troepen, en van eenig volk onder Graaf WILLEM LODEWYK VAN NASSAU, nam TASSIS, op den veertienden der maand, met zijn volk, de wijk na Zutfen, steekende, te Martensdijk, in het doortrekken, negen Huizen in brand. Men rekent, dat TASSIS en de zijnen over de driehonderd menschen medesleepten, welke men, met pijnigen, zodanig prangde, dat veelen meer beloofden, dan zij, uit alle hunne middelen, geeven konden. Het rantsoen beliep meer dan honderdduizend Guldens, behalven een roof van meer dan vijfhonderd paerden, eene menigte koeijen, schaapen, huisraad en gereed geld. Langer dan vijfentwintig jaaren, meent men, hadt Gooiland het naagevoel van de geleedene schade.
Niet de eenige waren deeze voordeelen, welke TASSIS, in het gemelde jaar, op de Staatschen behaalde. Naa dat hij, in het begin van de maand Maij, het Huis te Regteren, bij Zwol, en, eenige dagen laater, het Huis te Schuilenburg, hadt bemagtigd, verzamelde hij, in ’t midden van Junij, zeshonderd Ruiters en duizend Knegten, allen uitgekozen volle, op de Veluw. Met deeze magt trok hij, op den eenëntwintigsten, voorbij Arnhem, na het Sticht van Utrecht, en legerde zich te Wouwenberg. Twee mijlen van daar, bij Amerongen, lagen de Staatschen, onder den Graaf VAN NIEUWENAAR, den Heer VAN VILLERS en MAARTEN SCHENK, even sterk in paerden, doch met driehonderd minder Knegten. Op den drieëntwimigsten der maand verscheen TASSIS bij Amerongen, met zijne Ruiters, uitgezonderd twee Kornetten, sterk honderdvijftig man. Het Voetvolk volgde, zijnde nog een uur gaans ten agter. De Staatschen, van deeze verdeeldheid verwittigd, trokken straks op TASSIS aan. De aanval en het gevegt wierdt algemeen.
Lang hing de zege in den evenaar, tot dat het agtergebleeven Spaansche volk het hoofd boven de heuvelen stak. Straks storten de honderdvijftig frissche Spaansche paerden, aangevoerd door de jonge Graaven VAN BEN BERG, op de Staatschen Ruiterij; die, vermoeid en reeds verstrooid, de vlugt nam en het veld ruimde. Nu kwamen de Voetknegten aan elkander. Driehonderd man, onder MARTEN SCHENK, stelden zich dapperlijd te weer; doch verlaaten van de hunne, en door de Ruiters van TASSIS ingeslooten, wierden zij meest geveld of gevangen genomen.
Met deeze overwinning namen de Krijgsverrigtingen van TASSIS, in den Jaare 1585, een einde. Reeds in de eerste maand des volgenden jaars maakte hij, van dezelve, een nieuwen aanvang. Met vijfëntwintighonderd man en vierhonderd Ruiters trok hij in Friesland. Hij bediende zich daar toe, deels van ’t vriezend weder, deels van de afweezigheid van Graave WILLEM VAN NASSAU, die zich thans in Noordholland bevondt, doch, op de tijding des vijandelijken invals, spoedig na Friesland overstak. Intusschen hadt TASSIS de Zevenwouden gestroopt, en nu het oog op het Bilt.
Op zijnen weg derwaarts ontmoette hij eenig Staatsch volk, onder den Overfte STEIN VAN MALSEM, bij het Dorp Boxum. Hier kwamen de wederzijdsche troepen aan elkander, tot groot nadeel der Staatschen, die ’er omtrent zeshonderd man, aan dooden en gevangenen, verlooren. Aan de Spaansche zijde was insgelijks een goed getal gesneuveld. TASSIS, thans op het slagveld gelegerd, wierdt door een enkelen Stofregen van daar gedreeven. Deeze, beginnende op den middag, jaagde hem zulk eenen schrik aan, dat hij, voor de mogelijkheid des hertreds bedugt, als ware hij zelve geslagen geweest en vlugtende, het Gewest ruimde, met agterlaating van alle zijne dooden en de veroverde veldstukken.
Op het Artikel STANLEI (WILLEM) hebben wij reeds verhaald, op hoedanig eene wijze TASSIS, door verraad diens trouwloozen Engelsmans, in den Jaare 1587, van de Stad Deventer meester wierdt. ’t Is onnoodig, het aldaar gezegde hier te herhaalen. In het volgende jaar bevondt TASSIS zich in het Leger des Hertogs VAN PARMA, ’t welk voor Bon lag, en die Stad hieldt ingeslooten. In de maand April diens jaars, wanneer TASSIS, bij nacht, was uitgereeden om de Vesting te bespieden, trof hem het ongeluk, door eenen Jongeling, welken men buiten hadt geslooten, met eenen Kogel door het hoofd dermaate te worden getroffen, dat hij aan de wonde overleedt. De Staatschen verlooren in hem eenen ijverigen vijand, en de Spanjaards een hunner bekwaamde Legerhoofden.
Zie BOR en HOOFT.