HERMAN ROODENBURG, een ander Amsterdamsch ijveraar, in den opgang der Nederlandsche Vrijheid, doch meer openlijk en met minder omzigtigheids dan de straks genoemde, zijn Naamgenoot. In den twist tusschen de Regeering van Amsterdam en de Gemeente, ter gelegenheid van den befaamden Beeldestorm, vondt de eerstgemelde geraaden, uit de Schutterij zes persoonen te kiezen, die als middelaars dienen, en aan Burgemeesteren de begeerte des Volks zouden voordraagen.
Uit de Voetboogs Schutterij viel, benevens KLAAS REYERSZOON, de keuze op HERMAN ROODENBURG. Naderhand wierdt hij benoemd onder de negen persoonen, welke, volgens besluit van Burgemeesteren, uit de drie Schutterijen, moesten gekoozen worden, met welke zij, als 't noodig of oirbaar zijn mogt, over zaaken, de bewaaring der Stede betreffende, mogten spreeken. Nog in ’t zelfde jaar ('t was 1567) redde hij de Wethouderschap uit geene kleine verlegenheid. Heer HENRIK VAN BREDERODE bevondt zich thans binnen haare Stad; doch men wilde hem gaarne loozen. Van zijnen kant was Heer HENRIK niet ongenegen om te vertrekken; doch hadt alvoorens eenig geld noodig: indien men hem dit konde bezorgen, toonde hij zich bereidvaardig. Uit vreeze voor ondank ten Hove, aarzelden hier omtrent Burgemeesteren. In deezen toestand ontbooden ze, nevens ADRIAAN PAUW, HERMAN ROODENBURG in hunne Kamer, gaven hem opening van zaaken, en deeden vervolgens den voorslag, of hij kans zoude zien, om, onder andere, op zijnen naame, doch inderdaad voor rekening der Stad, aan den Heere VAN BREDERODE achtduizend guldens te bezorgen. Hij zich daar toe genegen en bekwaam verklaard hebbende, wierden eenige penningen, op het Stads Excijnshuis voorhanden, ten zijnen huize gebragt, en de nog ontbreekende, met behulp zijner vrienden, door hem aangevuld. Naa de verandering der Regeeringe, in den Jaare 1578, verkreeg ROODENBURG, als Hopman, het bevel over een Vaandel Stads Knegten, en wierdt vervolgens tot Raad in de Vroedschap verkoozen.