ADRIAAN PAUW, een aanzienlijk Koopman te Amsterdam, al vroeg der Gezuiverde Leere toegedaan, en, egter, van geen klein aanzien bij de nog Spaansch- en Roomschgezinde Regeeringe dier Stad. Dit bleek in den Jaare 1566. Ter gelegenheid van eenige opschuddinge onder 't gemeen, welke geschapen scheen, zo als ook met 'er daad gebeurde, op Beeldestorminge te zullen uitloopen, wierdt PAUW, met nog twee andere Gereformeerde Burgers, EGBERT ROELOFSZOON en AREND BOUWER, door Burgemeesters en Schepenen verzogt, om hun van goeden raad te dienen, tot het doen bedaaren van den woedenden hoop. PAUW en de twee anderen, zich hier omtrent bezwaard vindende, verzogten tijd van beraad tot ’s anderendaags. lntusschen nam de verbrijzeling, in de Oude Kerk, eenen aanvang. Ten bestemden tijde op het Stadhuis te rug gekeerd, en, bij monde van eenen der Burgemeesteren, gevraagd zijnde naar een middel, om de Gemeente tot bedaaren te brengen, en het pleegen van verderen moedwil te voorkoomen, hernam PAUW, de oudste en de woordvoerder, “dat zulks boven zijn verstand ging, en dat de Heeren doen konden, 't geen zij oirbaar dagten.” Thans weezen hen de Heeren na een afzonderlijk vertrek, om 'er onderling te raadpleegen. Bij hunne wederkomst in de Vergadering verzogten en verkreegen ze nieuwen uitstel tot den volgenden dag, met nevensgaande verzoek om van den voorslag van Burgemeesteren, aan hun gedaan, niemand opening te geeven. Op den vijfentwintigsten Augustus, 's morgens ten acht uure, wierdt PAUW, van nieuws, op het Stadhuis ontbooden. Thans vertoonde hij een geschreeven Opstel, en gaf in hetzelve in bedenking, “of men ook zoude kunnen goedvinden, de Beelden in de Kerken af te neemen, de Kerken te sluiten, en de Preeke buiten de Stad, en bij onweder in de Leproozen Kerk, toe te laaten; voorts te gedoogen, dat de Zieken een Predikant of Priester ontbooden, naar hun welgevallen, mids de Priester in stilte, met het Sakrament, bij de Zieken gingen; en eindelijk op zwaare straffen te verbieden, het beschadigen van Kerken of Kloosters: alles, tot dat 'er, bij den Koning en de Algemeene Staaten, op het stuk van den Godsdienst, nader zou voorzien zijn.” Zo veel genoegen vondt dit Ontwerp bij de Wethouderschap, dat het straks, met kleine verandering, tot eene Keure gemaakt, en, 's anderendaags, bij 't geschal van Trompetten, wierdt afgekondigd, in 't bijzijn van eenen der Burgemeesteren, en van ADRIAAN PAUW met de twee andere Hervormden.
Naa dat de zaaken aldus geregeld waren, verzogten Burgemeesteren aan de Kapiteinen der drie Schutterijen, om uit elke Schutterij twee persoonen te kiezen, aan welke de Gemeente haare bezwaaren konde inbrengen, en die dezelve vervolgens aan Burgemeesteren zouden voordraagen. ADRIAAN PAUW was een deezer Gelastigden. Den naam van Opper-Kapiteinen, hun gegeeven, wees PAUW van de hand, als hun niet voegende, dewijl zij alleenlijk tot Middelaars tusschen de Gemeente en de Wethouderschap waren aangesteld. Tot soortgelijken post wierdt PAUW in 't volgende jaar verkoozen, wanneer men een getal van negen persoonen, van de beide Religien, benoemde, om, wanneer men zulks noodig oordeelde, met Burgemeesteren, over zaaken, de bewaaring der Stede betreffende, te spreeken.
Zeer onrustig was de toestand van Amsterdam, in de maand Februarij des jaare 1567. Meermaalen baate gehad hebbende van den raad van ADRIAAN PAUW, ontbooden Burgemeesteren hem wederom ten Stadhuize, om te beproeven, of men door zijne tusschenspraak den oproer zou kunnen doen bedaaren. PAUW, hoewel ziekelijk en te bedde leggende, voldeedt aan dit ontbod. In zijnen weg na het Stadhuis vondt hij, in de Warmoesstraat, bij de Paapenbrug, de Burgerij in de wapens. Op den Dam wilden eenige Roomsche Burgers hem te lijve; doch men liet hem ongemoeid, op het berigt dat hij door Burgemeesteren ontbooden was. Boven gekoomen zijnde, wierdt op hem begeerd, dat hij verneemen wilde naar den toestand van zaaken onder de Burgerij, en aan Burgemeesteren daar van verslag doen. In 't eerst zogt hij zich daar van te verontschuldigen, zich beroepende op de gevaarlijkheid der taake, waar van hij reeds ondervinding hadt gehad. Op de belofte, evenwel, van voor de veiligheid van zijnen persoon te zullen zorgen, begaf hij zich na de Warmoesstraat, in welke hij, bij de Paapenbrug, de Onroomsche burgerij merkelijk vermeerderd vondt. Op zijne vraag aan dezelve naar de reden van deezen oploog, kreeg hij tot bescheid, dat men, van den kant der Regeeringe, door het aanneemen van nieuwe manschap, eenen toeleg scheen gemaakt te hebben om haar te overvallen. Met de verzekering aan de Woordvoerders, dat hij zulk eenen toeleg in de Heeren niet bespeurd hadt, en naa de menigte gebeeden te hebben, zij zouden tog niet verder voorttrekken, noch zich aan de Heeren vergrijpen, keerde PAUW weder na 't Stadhuis. Van hier wierdt hij, nevens eenige andere voornaame Burgers, eens en andermaal, afgevaardigd aan de Gemeente, met last om dezelve te verzekeren, dat 'er geene nieuwe Knegten aangenomen, maar alleen, op aanschrijven der Landvoogdesse, eenige waren opgetekend. De Gemeente, zedert, tot bedaaren gebragt zijnde, door het treffen van een Verdrag, tusschen haar en de Regeering, wierdt daar van kennis gegeeven door eene afkondiging, in onderscheidene oorden der Stad. Bij die aan de Oude Brug was PAUW tegenwoordig, nevens eenen Burgemeester en Schepen. De Sekretaris, onder 't afleezen, een weinig haperende, ontstondt 'er eenige opschudding onder de gewapende omstanders, en voorts een geroep van Schiet! Schiet! De Burgemeester was zeer ontsteld, en de Sekretaris nam de vlugt. Door de kloekmoedigheid van PAUW, en zijne vermaaning aan de menigte tot Eendragt, kwam dezelve tot bedaaren, en geschiedde voorts de afkondiging in goede orde. Ten zelfden tijde bewerkte PAUW, bij de Regeering, vergiffenis, voor de gewapende Burgerij, van de gepleegde Kerkschennise en andere ongeregeldheden.
Op deezen dienst, aan de Stad beweezen, volgde, wel haast, eene nieuwe gelegenheid, voor den Heere PAUW, ter betooninge van zijne zucht voor het algemeene welzijn. De Heer VAN BREDERODE, naa eenigen tijd vertoevens te Amsterdam, wierdt te raade, eene andere verblijfplaats op te zoeken. Doch hier toe, en om zijne schulden te betaalen, hadt hij eenige penningen noodig. De Regeering, bij welke hij, deswegen, aanzoek deedt, uit vreeze voor ondank bij 't Spaansche Hof, durfde hem dezelve niet verstrekken. Van hier dat Burgemeesteren onzen PAUW, nevens eenen HERMAN ROODENBURG DEN OUDEN, in de maand April des Jaars 1567 op 't Stadhuis ontbooden, en dezelven verzogten om den Heere VAN BREDERODE, op hunnen eigen naam, doch voor rekening der Stad, achtduizend guldens te tellen, onder verband van zekere Landen diens Edelmans. Zij voldeeden aan dit verzoek, uit hunne eigen en hunner vrienden beurse, mids ter verminderinge der op te brengene somme zouden dienen de penningen, op Stads Excijnshuis voorhanden, bedraagende tweeduizend vijfhonderd guldens.
Naa het vertrek van den Heere VAN BREDERODE uit Amsterdam, namen aldaar de zaaken een ongelukkigen keer, tot nadeel der Hervormden; veele van welke de vlugt namen. Daarenboven wierdt de Stad met Spaansche Bezetting gedreigd, tot handhaavinge van den Roomschen Godsdienst. De Regeering, hoewel anderzins op de zijde van Spanje, zag, egter, zeer zwaar op tegen het ontvangen van vreemde Krijgsknegten. Nieuwe aanleiding om ADRIAAN PAUW in den arm te neemen. Op verzoek van Burgemeesteren en Raaden, begaf hij zich, in 't begin van Maij des gemelden Jaars 1567, nevens HERMAN ROODENBURG, uit naam der Gemeente, met den Burgemeester JOOST BUIK, na Antwerpen, om bij de Landvoogdesse om verschooning van Bezettinge aan te houden. Hoewel zij, reeds te Ysselmonde, bij de honderd schepen met Soldaaten ontmoetten, na Amsterdam bestemd, vervorderden zij evenwel hunne reize. Doch hunne bezending was van geene vrugt. Reeds op den vierden dag naa hun vertrek uit Amsterdam, trok de Heer VAN NOIRCARMES, zonder iemands wederzeggen, daar binnen.
Ondanks de vlugt van veeIe aanzienlijke Hervormden, bleef PAUW ongemoeid, tot in de maand September des Jaars 1568. Met kennis van Burgemeesteren deedt hij thans eene reize na Brabrant, tot bevorderinge van zijnen Koophandel. Bij zijne wederkomst ontving hij de onaangenaame tijding, dat de Schout onderzoek op hem deedt; eene tijding, welke hem te dieper griefde, omdat 't geen hem ten laste wierdt geleid, geschied was op naam of verzoek der Wethouderschap. Hierom vervoegde hij zich bij Burgemeesteren, met een Verzoekschrift om eene Akte van schadelooshoudinge, wegens 't geen hij, naa den tweeden April des Jaars 1567, hadt gedaan. Van nieuws deedt PAUW hier op eene Brabantsche reize, en kwam reeds in October te rug. Intusschen was den Prokureur-Generaal van den Raad der Beroerten aangediend, dat hij voortvlugtig was. Van hier dat hij, nog vóór 't einde der genoemde maand, de Stad verliet. Kort daar op volgde eene dagvaarding voor den Raad der Beroerten, tegen den achttienden December, op grond dat hij zijn kind op de Kalvinische wijze hadt laaten doopen. In stede van in persoon te verschijnen, verzogt hij, zich in geschrift voor een Gevolmagtigde van den Raad te mogen verantwoorden. Om zijn verzoek te meer ingangs te doen vinden, vertoonde hij “hoe hij met eene Vrouw en negen kinderen belast was, bij den Deken en Pastoor der Stede voor een Zoon onzer Moeder de heilige Kerke bekend stondt, en zich altoos als een stil en gehoorzaam Burger hadt gedraagen.” Doch hier op volgde geen ander bescheid, dan dat hem, bij verschijning, regt zoude wedervaaren. Het Verzoekschrift, boven vermeld, aan Burgemeesteren van Amsterdam, hadt zijne Huisvrouw, ANNA Jacob Lucas dogter, zonder eenig bijschrift, te rug ontvangen. In de maand April des Jaars 1569 wierdt PAUW andermaal gedagvaard. Thans verzogt hij uitstel tot den eenentwintigsten van Junij, voor reden geevende, om, intusschen, met de Oostersche Kooplieden, van welke hij veele goederen onder zich hadt, zijne rekeningen te mogen sluiten. Het Verzoekschrift was nog niet gekoomen ter kennisse van den Raad, of dezelve hadt reeds een vonnis geveld van ballingschap en verbeurdverklaaringe zijner goederen. Wij voegen den hoofdzaaklijken inhoud van 't Vonnis hier nevens, op dat de Leezer over de misdaaden moge oordeelen. Behalven 't laaten doopen van zijn Kind, op de Kalvinische wijze, boven vermeld, wierdt aan PAUW te laste geleid “dat hij de Preeke in de Minderbroeders-Kloosterkerk doorgaans hadt bijgewoond; dat hij de Wethouderschap eenige punten, met zijne eigen hand geschreeven, ten behoeve der Sektarissen (Onroomschen), hadt aangebooden, bij welke het afneemen van beelden, het sluiten der Kerken, vrijheid van prediken binnen de Stad, en om in geval van ziekte een Priester of Predikant te mogen ontbieden, naar welgevallen, begeerd wierdt: als mede, dat de Priesters de Sakramenten in stilte bij de zieken bragten, en dat men elkanderen, ter zaake van den Godsdienst, met woorden noch met werken kwalijk zou bejegenen; dat hij, nevens veele andere Sektarissen, in 't Minderbroeders-Klooster was geweest, al waar men zich verbonden hadt tegen de Wethouderschap, en beslooten de Klok te luiden, om 't volk op de been te brengen; dat hij geweest was een der afgevaardigden van de muitelingen, die, in den Jaare 1567, zich gewapend hadden tegen de Wethouderschap, om op dezelve te begeeren, dat zij mogt nalaaten, meer Katholijke Soldaaten aan te neemen tot haare bescherminge, niettegenstaande het haar door de Landvoogdesse was toegestaan.” Rampzalige tijden, in welke bedrijven, op last of verzoek der Regeeringe verrigt, tot misdaaden worden toegerekend, en op de belofte van bevrijding voor aanspraak of naamaaning, geen vertrouwen kan gesteld worden!
Naa zulk een onregtvaardig en wreed Vonnis, over hem gestreeken, onthieldt zich PAUW, eerst te Embden, en naderhand te Hamburg. Hij vertoefde aldaar tot in den jaare 1578, wanneer de verandering van zaaken in de Nederlanden, met naame ook te Amsterdam, PAUW nevens anderen tot de wederreize na het Vaderland deedt besluiten. Te Hamburg hadt onze Balling gemeenzaame verkeering gehouden met den Heer JOHAN HUIGEN, Raadsheer der Stad, een vriend der Nederlandsche Vrijheid, en begunstiger der Amsterdamsche Vlugtelingen. Bij het afscheidneemen van PAUW gaf hij aan zijnen vriend den wijzen raad, “indien hij immer op het kussen raakte, zich te wagten voor den klip, op welken die van Hamburg, onder andere, zich verzeild hadden: te weeten, niet te gedoogen, dat de Predikanten zich verder dan met hun Predikampt bemoeiden.”
In de maand Maij des laatstgenoemden jaars bevondt zich PAUW wederom te Amsterdam. Thans was hij een der vijf Afgevaardigden uit de Burgerij, welke zich ten Stadhuize vervoegden bij de Wethouderschap, om te beproeven, of dezelve te beweegen ware tot het berusten in eenige schikkingen, ten behoeve der Onroomschen beraamd. De onwilligheid der Heeren hadt ten gevolge, dat zij kort daar op ter Stede uitgeleid, en andere Regenten in hunne plaats gesteld wierden. De Heer PAUW wierdt op den eigen dag der Regeeringsveranderinge tot Schepen en Raad der Stad verkooren. Waarschijnlijk zal hij kort daar naa overleeden zijn; althans vinden wij 's Mans naam, die zo wel bij de Stad verdiend hadt, op de Regeeringslijst, zedert, niet meer vermeld. Zijne Huisvrouw, boven genoemd, was, indien geen Lid der Doopsgezinde Gemeente, althans in het gevoelen der schriftmaatigheid van den bejaarden Doop. Van eenen zijner Zoonen, REINIER PAUW, zullen wij beneden spreeken. Een andere Zoon, PIETER genaamd, in den Jaare 1586 tot Schepen en Raad van Amsterdam verkoozen, verwoonde, zedert, zijn Poorterschap, en wierdt Rentmeester van Alkmaar, alwaar hij zijne dagen eindigde. Hij was gehuwd met eene Zuster van den vermaarden HENRIK LAURENSZOON SPIEGEL, en verwekte bij haar eenen Zoon, insgelijks PIETER genaamd, van wien in 't vervolg breder zal gesproken worden.