DANIEL RAAP, een man, zeer berugt in de laatere Geschiedenissen van het Vaderland, en uit hoofde van wiens bedrijf, zijnde den Porceleinhandel, niemand van hem zo uitgestrekte en welslaagende bemoeijngen met Stads en Staatsbelangen zou verwagt hebben. Toen, in den Jaare 1747, Amsterdam, zo wel als ’t geheele Land, weergalmde van het geroep om de verheffing van Prinse WILLEN DEN IV tot de waardigheden van voorgaande Vorsten uit het Huis van Nassau, vondt RAAP zich opgewekt om dien galm nog scheller te doen klinken. ’t Zij uit eigen beweeging, of door anderen aangezet, men zag, in de maand November des gemelden jaars, ten voorschijn koomen een Verzoekschrift aan de Vroedschap der Stad, bij ’t welk vier zaaken begeerd wierden: I.
Het erflijk verklaaren van het Stadhouderschap en Kapitein- en Admiraalschap Generaal zo wel in de Vrouwelijke als Mannelijke Linie van zijne Hoogheid WILLEM den IV. II. Het openlijk verkoopen van de openvallende Ampten, aan de meest biedenden, ten voordeele van den Lande. III. Het verkiezen van de Burger-Kapiteinen, niet uit de Regeering, maar uit de Burgerij. IV. De herstelling der Gilden in de Oude Voorregten. Op dit Verzoekschrift zogt RAAP, langs allerlei wegen, tekenaars te winnen; doch hij slaagde daar in niet naar genoegen, vooral niet, zints ’er, van de zijde der Regeeringe, een geschrift in ’t licht kwam, waar bij het tweede en derde artikel des Verzoekschrifts wederleid wierden. Zedert liep hij merkelijk in ’t oog, naa dat men eenige oproerige briefjes, ginds en elders, aangeplakt hadt gevonden, en waar in men vermoedde dat RAAP mede de hand gehad hadt. Doch hij ontkende het, daar over ondervraagd zijnde door eenen der Burgemeesteren, doch niet dat hij met een Verzoekschrift hadt rond geloopen; ’t welk hem tevens verbooden wierdt. Van hier dat hij, eerlang, met eenigen zijner vrienden, zich vervoegde op ’t Stadhuis, bij Burgemeesteren, om den inhoud van ’t Verzoekschrift bij monde voor te draagen: waar op, evenwel, geen ander antwoord volgde, dan dat de Heeren hun alle redelijk genoegen zouden geeven.Zedert vernam men weinig van RAAPs bedrijven, tot naa de verheffing van Prinse WILLEM tot het Erfstadhouderschap. In de algemeene bemoeijing, tot wegneeminge van bezwaarnissen, hadt hij rijklijk zijn aandeel. Veel gerugts maakte bovenal zeker Geschrift, behelzende drie Artikelen, gemeenlijk het Request van Raap genaamd. Voor den eersten opgesteller daar van hieldt men den befaamden Rotterdamschen Koekebakker LAURENS VAN DER MEER. RAAP, het Opstel ter Drukpersse gegeeven hebbende, zette daar aan meer openbaarheid bij. Het Request behelsde een verzoek aan Burgemeesters en Raaden om de Opdragt der Posterijen aan den Erfstadhouder; wegneeming van alle wettige redenen van bezwaarnissen, over Misbruiken, in ’t stuk der Ampten ingesloopen; midsgaders herstelling van de Voorregten der Burgeren, zo in ’t stuk der Gilden, als omtrent het verkiezen van Burger-Kolonellen en Kapiteinen. RAAP verscheen met dit Request in de Doele, welke een deel der Burgerije hadt ingenomen, las hetzelve der Vergaderinge voor, en verworf eenige tekenaars; die vervolgens sterk aangroeiden. Op den dertienden Augustus verscheen RAAP, van eenige Doelisten verzeld, met het Request in Burgemeesters Kamer. Met het oorspronklijk papier reisden zij, dien zelfden dag, na ’s Hage, en stelden het in ’s Prinsen handen, bij wien RAAP gehoor hadt weeten te verwerven. Bij zijn verslag in de Doele, verhaalde hij dat zijne Hoogheid hen minzaam bejegend, hun verzoek gebillijkt, doch hen tot stilte en onderwerping aan de Overigheid vermaand hadt. Andermaal maakte RAAP zijne opwagting bij den Stadhouder, ter gelegenheid van deszelfs komste te Amsterdam. Verzeld van eenigen van zijnen aanhang, ging hij zijne Hoogheid aan de tweehonderd Roeden, buiten de Stad, begroeten. Behalven de reeds gemelde middelen, door RAAP te werk gesteld, om ’s Prinsen grootheid te bevorderen, deedt hij daar toe nog eene pooging, in den Jaare 1750. Gemeenschap houdende met zekeren JAN PIGGE, Heelmeester te Oostzaandam, hadt hij denzelven aan de hand gegeeven het Ontwerp van een Verzoekschrift, waar bij begeerd wierdt, dat de Ambagtsheerlijkheid van Oostzaanen en Oostzaandam, voor etlijke jaaren door de Regenten gekogt, aan den Prinse Erfstadhouder, en deszelfs wettige Opvolgers in de Stadhouderlijke waardigheid, zou worden opgedraagen. PIGGE liep rond met het Verzoekschrift, en won eenige tekenaars. Men beloofde zich daar van groote voordeelen, met opzigt tot den Scheepsbouw en den handel in gezaagd hout. Doch wanneer eenige Afgevaardigden zich, met het Verzoekschrift, bij zijne Hoogheid vervoegden, wierden dezelve met verontwaardiging afgezet. Met het overlijden van Prinse WILLEM den IV nam RAAPs vermaardheid en opgang onder de menigte een einde, en veranderde in zo fellen haat, dat wanneer hij in de maand Januarij des Jaars 1754 overleeden was, het gemeen hem de eere eener gewoonlijke begraafenisse ontzeide. De Lijkbaar wierdt vernield, en de Wethouderschap vondt zich genoodzaakt, de sterke hand te leenen, om het Lijk, ter middernacht, op eene Vragtslede, na de Oude Kerk te doen sleepen.