Ridder van St. Michiel, gebooren te Vlissingen , een ouder broeder van den zo evengemelden Luitenant Admiraal CORNELIS EVERTSEN, die korten tijd vóór hem gesneuveld was.
Reeds in het Jaar 1636, gebood hij , als Commandeur , eenige Oorlogschepen, ten geleide van de Koopvaardijvloot naar Frankrijk. Eenige Koopvaardijschepen hadden zig, vooraf, zo uit Texel als uit de Maaze, zonder geleide, in Zee begeeven. De Duinkerkers hier van de lugt gekreegen hebbende, deeden den Admiraal COLART, met drie Schepen, bemand met 800 koppen, in Zee steeken , die, op den 10 Februarij, dezelve aanklampte. JAN EVERTSEN, dit verneemende, zette het, met zijne vier Schepen, derwaart, en trof den Duinkerkschen Admiraal zodanig, dat deszelfs spiegel in stukken geschooten werd, en het geheele Agterschip overhoop lag; COLART was dus genoodzaakt, het Anker in den grond te werpen, en zogt vervolgens met schieten ander geweer zig te redden. EVERSTEN wilde naast hem ankeren; doch het Kabeltouw, door een kogel getroffen zijnde, dreef hij, door de kracht des winds, ter zijde af. Intusschen beschoot JOOST VAN TRAPPEN, anders gezegd BANKERT, van vooren het Schip van COLART zo hevig, dat het reeds begon te zinken. COLART, door woede en spijt gedreeven, zou in zijn eigen kruit den brand gestoken hebben; maar het stond al twee voeten onder water. Dit had ten gevolge, dat zijn Schip, met nog een ander, ten gronde ging, en twee honderd der Vlootelingen hun graf in Zee vonden; honderd en vijftig werden, met den Duinkerkschen Admiraal, gevangen genomen. Men bracht hem gevangenen in den Haag, en zijnen tweeden Bevelhebber in Zeeland. Op de Schepen, onder bevel van EVERTSEN, waren bijna honderd, zo dooden als gekwetsten.
In het Jaar 1637, werd de Heer JAN EVERTSEN Vice-Admiraal van Zeeland; in deeze hoedanigheid woonde hij onder den L. Admiraal M. H. TROMP, den 21 October 1639, in Duins, den vermaarden Zeeslag bij, tegen den Spaanschen Admiraal, Don ANTONIO D’OQUENDO, De Koning van Spanje, in dit Jaar bezig met het uitrusten van eene magtige Vloot, die herwaards zou gezonden worden, wagtte alleen op Krijgsbehoeften uit Duinkerken. TROMP, die op de kusten kruiste, hoewel hij niet meer dan elf Schepen onder zig hadt, taste, echter, de vijandelijke Schepen aan, sneed twee van dezelven af, en jaagde de overige daarbinnen. TROMP, inmiddels, versterking bekoomen hebbende, bleef den gantschen Zomer kruissen, omtrent de Hoofden, op de Spaansche Schepen, die, na eenigen toever uit Vlaanderen ontvangen te hebben, uit de Corunha in Zee liepen. De Stadhouder van Holland, Prins FREDRIK HENDRIK, ontving, uit Brussel, bericht van het oogmerk der Vloote, en onder anderen, dat de Admiraal last had, geenen slag te waagen, maar in binnen te loopen, alwaar de trouwlooze Engelschen hem ontvangen zouden. Op deeze echte berigten werd terstond geraadpleegd , over het verteken van de Staatsche Zeemagt. TROMP, zijne Vloot verdeeld hebbende, had slegts twaalf Schepen bij zig, toen hij de Spaansche Vloot , zevenenzestig zeilen Berk, op den 16 September, bij Bevezier, in het gezigt kreeg. Nogthans deed zijne kloekmoedige dapperheid hem besluiten, zo lang Schutgevaarte te houden, tot dat hij meerder versterking zou bekoomen hebben. Ook bracht hij den vijand zo veel nadeel toe, dat D’ OQUENDO last moest geeven om naar Duins te loopen, gelijk geschiedde. TROMP ondertusschen met zeventien Schepen versterkt zijnde, zette den vijand na, met oogmerk, om hem binnen Duins beslooten te houden, of, indien hij uitkwam, slag te leveren. De Engelsche Admiraal PENNINGTON kwam TROMP, terwijl hij
daar lag, uit ’s Konings naam aanzeggen, dat hij zig van vijandelijkheden, op de kusten van Groot Brittanje, zou hebben te onthouden.
Wel dra kreegen de Staaten dit bericht; en deeze, in aanmerking genoomen hebbende, „ hoe veel ’er hun aangeleegen ware, dat den Spanjaard het geduurig overvoeren van Krijgsvolk naar Duinkerken belet werd, te meer, om dat het hun nu gemakkelijker gemaakt werd, door de Engelschen, die hun verblijf in de Havens en op de Rede van Groot-Brittanje begonden toe te staan, en hun zelfs Schepen verhuurden, beslooten, hunnen Luitenant Admiraal te gelasten, de Spaansche Vloot aantetasten, indien zulks met hoop op eenen voorspoedigen uitdag zou kunnen geschieden, zonder eenig opzigt te neemen op de plaats, waar dezelve zig bevoudt, of op de persoonen, die hem daarin zouden trachten hinderlijk te zijn; geevende tevens alomme last, tot het uitrusten van Oorlogschepen. Meer dan gemeenen ijver betoonde hier omtrent de Admiraliteit van Amsterdam. De Oost en Westindische Maatschappijen bragten mede het haare toe; zo dat in de maand October, der Staaten Vloot reeds zeventig Schepen sterk was. Op den 21 dier maand, besloot TROMP, niettegenstaande alle de tegenstreevingen der Engelschen, den vijand aantetasten; wordende de Vice-Admiraal, WITTE CORNELISZ. DE WITTE gelast, om op de Engelschen te passen. Doch de Spaansche Admiraal, hoe, zeer ook in ’t naauw gebracht , zogt een algemeenen Zeedag te vermijden; laatende de meeste Schepen hunne Ankers kappen, en digt naar de Kust loopen, daar veele aan spaanders stieten.
Nogthans kwam onze Vice-Admiraal, JAN EVERTSEN, in een hevig gevecht, met den Portugeeschen Admiraal, wiens Schip door hem in brand geschooten werd, en vervolgens zonk. Het overige der vijandelijke Vloot bergde zig, onder begunstiging van een dikken mist, uit Duins, en liep van daar naar Douvres, van waar zij, eerlang, bij nagt, te rug keerde, en met D’OQUENDO behouden te Duinkerken binnen liep. Verscheiden vijandelijke Schepen waren, inmiddels, in handen der onzen gevallen, en op dezelve een groote buit gevonden, waarvan het zuiver overschot beliep, honderd vierendertig duizend vier honderd negenenzestig guldens tien stuivers en twaalf penningen.
De Vice-Admiraal JAN EVERTSEN, bracht in Zeeland binnen, zes Galioenen, één zeer groot Schip, één kleinder, en één Fregat.
In het begin van het Jaar 1642, hernam onze Zeeheld, van de Duinkerkers, drie Hollandsche Koopvaardijschepen. Tien Jaaren daarna, om van mindere togten en behaalde voordeelen, in dien tusschentijd, niet te gewaagen, was hij, met den Admiraal TROMP, tegenwoordig in den Scheepsstrijd tegen den Engelschen Admiraal BLAAKE, bij Douvres. Na het afloopen van den ongelukkigen Zeetogt van den Vice-Admiraal DE WITTE, in dat zelfde Jaar, werd TROMP, als de bekwaamste, om eene Oorlogsvloot te gebieden, wederom aangesteld. In het begin van de maand November, werd bij de Staaten goedgevonden, de Vloot , welke in ’t Goereeshe gat en elders verzamelde, onder zijn bevel Zee te doen kiezen. Nevens of onder hem, werden eenige Opperhoofden aangesteld, als de Vice Admiraalen JAN EVERTSEN en WITTE CORNEILIS DE WITTE; de Commandeur DE RUITER, en de Schout bij Nacht PIETER FLORESZE. De Vloot bestond uit bijna 70 Staatsche Oorlogschepen, en drie van de OostIndische Maatschappij, behalven de Branders en kleine Vaartuigen. TROMP was gelast, 300 Koopvaardijschepen te geleiden tot aan Caap Lezard en Engelandseind. Maar den 10 December, kreegen zij, in de Hoofden, tusschen Douvres en Folstan, de Engelsche Vloot, onder den Admiraal BLAAKE, in het gezigt; zonder lang te draalen, begonnen zij in den namiddag Schutgevaarte. Onder het schieten van wederzijde, liepen de beide Vlooien west waart, tot over de Singels, welke de Engelschen niet konden te boven komen: waarop het de Nederlanders tegen hen aanwendende, in den namiddag, om drie uuren, met hun in een hevig gevegt geraakten. Van den uitslag daarvan, gaf de Luitenant Admiraal TROMP aan de Heeren Staaten kennis, in de volgende Missive.
„ HOOG MOGENDE HEEREN!
„ Sedert mijnen laatsten van den 9 deezer, hebben wij alle mooglijke vlijt aangewend, om naar Duins te geraaken, en den 9 's morgens ten 4 uuren tusschen Calais en Douvres de vloed afgeflopt, de W. Z. W. en ook W. N. West. Daar zijnde, zagen wij de Vloot in Duins liggen. Ten 2 uuren stilwater , gingen wij onder zeil , gelijk ook de Engelsche deeden, 52 zo groote als kleine Schepen sterk, waar onder 42 a 44 van haare middelbaare Schepen waren, die haar best deeden, om naar Dover, en voorts naar de West te zeilen. Ten 3 uuren, schoot de wind N. W. ten wesien, en begon hart te waaijen, zo dat wij des avonds omtrent ten 5 uuren ten Anker kwamen; gelijk de Engelschen mede deeden, dicht onder het hooge land bewesten Dover, wel twee mijlen recht in de wind van ons, het woeij des nachts een storm. Des morgens den 10 was de W. N. N. West, wij vermisten eenige van onze Schepen, en ook eenige Branders: Ten 12 uuren gingen wij met opgaande getij onder zeil, gelijk de Engelsche Vloot mede deed, Wij wenden alle devoir aan om bij baar te geraaken. Ten 1 uur begonden eenige van onze best bezeilde Schepen schietgevaarte te houden. Omtrent 3 uuren kwamen wij bij de Singels; voorneemende de Engelsche Vloot te stutten.
Dan BLAAKE, zo verre voorafkoomende, dat wij hem meenden te bezeilen, wendden wij na hem toe. Hij zulks zienden, deed zijn best om voor de wind, voor ons over te komen; gelijk hij deed. Wij gaven elkander in ’t passeeren de laag: en het Schip de Roozekrans, met 44 stukken Kanon en omtrent 200 man, daar Capitein op was CHARLES BATTYN, koomende pas achter hem, leidden wij hem zo naa aan boord, dat onze boegspriet en het galioen voor onze steven afbraken. Daadelijk leide de naatste Engelschman, ’t Schip de Bonavontura, met 30 stukken, daar Capitein op was, eenen ASCHON ons aan de andere zijde aan boord, zo dat wij tusschenbeiden lagen, vechtende aldus een uur; wanneer het Schip de Roozekrans, hebbende (zo gezegd word) 60 dooden, daar onder beide Capiteinen, en veele gekwetsten, het opgaf. Onzen Vice-Admiraal JAN EVERTSEN, lei het Schip de Bonaventura, mede aan boord aan de andere zijde, zo dat wij met ons vieren malkander aan boord lagen, doch de Bonaventura het mede opgeevende, namen wij possesie van het Schip de Roozekrans, daaruit neemende over de 100 man; en enterden van de onze 60 man. De Vice Admiraal JAN EVERTSEN nam mede bezitting van het Schip de Bonaventura. In dit gevecht waren eenige van onze Schepen, die ’er bij had. den konnen komen, bezig geweest, met te vechten tegen de overige Schepen van BLAAKE, die zijn retraite nam, na Douvres of Duins. Met den donker schaveelden wij van elkander, en kwamen ten Anker, lastende onzen Stuurman, die in de prijs was, mede ten Anker te komen. Wij hoorden nog om. trent 9 uuren, het geschiet van de onzen tegen de Engelschen. Regt tegen den donker aan brandden het Schip van Capitein Juinbol, die zelve mede met een gedeelte van zijn volk is verdronken, doch de meeste zijn gered.” enz. enz.
Deeze Missive, waarin verder verslag gegeven word, tot op den 13, wanneer de Vloot te Boulogne voor Anker kwam, was gedagtekend op het Schip Brederodt, den 24 December, op de Rede aldaar. Uit den inhoud daarvan ziet men, dat het mannelijk gedrag van den Vice-Admiraal JAN EVERTSEN, met zig aan de zijde van TROMP te voegen, het behoud van dien beroemden Zeeheld en de oorzaak van de behaalde overwinning was, Geene mindere dapperheid en beleid toonde de Heer EVERTSEN, in het volgende Jaar, wanneer hij den Admiraal TROMP, in zijn gevegt tegen BLAAKE, uit het midden van wel twintig Engelsche Schepen ontzette. De bijzonderheden daar van zijn dubbel waardig, eenigzins omstandiger verhaald te worden. Als van een Authentiek stuk, zullen wij van den brief van den Luitenant Admiraal TROMP aan de Staaten, wederom gebruik maken.
„HOOG MOGENDE HEEREN!
„ De rescontres, en ons wedervaren, ’t geene wij drie dagen lang hebben gehad, begonden den laatsten Februarij ’s morgens ten 9 uuren, en eindigden den 2 Maart, ’s avonds na zonnen ondergang, met het aankomen van den nacht, omtren de lengte van Poortland, tot voor Swartenes, of Boulognt tegen 69 a 70 meest zeer groote Parlementsschepen en Fregatten, wij 70 Schepen van Oorlog, en omtrent 150 Koopvaardijvaarders. Ik kan uwe Hoog Mog. niet pertinent adviseeren, door reden, dat de meetste Capiteinen, den 1 Maart, ’s morgens, maar tijd hebben gehad, om ginds en weder eens aan boord te koomen, welke mij toen rapporteerden, dat bij den Commandeur DE RUITER, en zijne bij hebbende, die den vijand in de straat attacqueerden, eenige Schepen van den vijand waren genoomen, ook verscheiden van de onzen en van de haaren waren gezonken. Doch omtrent ons gevecht, die met den Schout bij Nacht PIETER FLORISZ, den vijand in het hoofd attacqueerden, daar den Admiraal BLAKE met de kloekste Schepen was, en den Vice-Admiraal JAN EVERTSEN, in het midden, is noch van de eene noch van de andere zijde, niemand genomen, noch gezonken, maar zéér hevig gevochten; zijnde de eerde dag. Nademiddag moesten wij den vijand afkeeren (vermids 7 a 8 hart bezeilde Fregatten naar de Koopvaarders liepen, en na alle apparende, de gantsche Koopvaardijvloot zouden hebben geruineerd, verbrand, en in den grond geboort) om dezelve te beschermen.
Na het gevecht heb ik doen aan boord laaten haalen, den Vice-Admiraal JAN EVERTSEN, en den Commandeur DE KUITER, de Schout bij Nacht een groot stuk van ons zijnde, om zig te redden, zijnde die nevens meer anderen zeer reddeloos geschoten. Wij hielden onderlinge Communicatie, wat ons voorts te doen stond; den vijand weder te attacqueeren, en de Koopvaarders te laaten drijven (want wij hadden geen magt genoeg om de Koopvaarders van suffisant Convoij te voorzien; en wisten ook niet wat achterhoeden de vijand nog in de hoofden mogt hebben) of te sluiten, en de Koopvaarders te beschermen, zo veel doenlijk was, en die digt voor ons te laaten zeilen, en den vijand met klein zeil in te wagten. Daar werd gondgevonden, dat wij geen vergeefsche schoot en zouden doen, want de ammonitie reeds schaars begon te worden. Wij zagen een groot eind beoosten ons, alleen met zijn Fok en groot Marszeil drijven, ’t Schip de Vogelstruis, daar ik de Commandeur DE WILDE met zijn drie na toe stuurde, om hem te helpen, en, heel reddeloos zijnde te sleepen, zo het mooglijk was.
„ Den 1 des morgens, zagen wij het Schip de Vogelstruis, onder de Vloot van de Engelschen; en de Commandeur DE WILDE komt aan mijn boord, en relateert, dat hij gisteren avond een touw daar aan had gehad; maar dat het hem niet mooglijk was geweest het Schip te sleepen: en derhalven had moeten laate drijven. Omtrent 10 uuren, heeft de vijand ons heftig begonnen aantetasten, vijf of zes, van haar best bezeilde Fregatten, aan ieder zijde van onze Vloot houdende, om, waar het mooglijk, eenige Schepen aftesnijden; en vochten tot zonnen ondergang. Toen staken de Engelschen onder de wind. Waren deezen dag, van onzen Vloot afgesneeden, de Capiteinen JAN LE SAGE, van Zeeland; BRUIN VAN ZEELST, van Amsterdam, en eenige weinige Koopvaarders, ’s Avonds kwamen verscheiden Koopvaarders bij ons, klaagende dat zij weinig of geen kruit noch scherp meer hadden en in ons Schip veel agtponds kogels zijnde, gaf ik order om die over te leveren, aan die geenen, die ’er Kanon toe hadden.
„ Den 2 Maart, ’s morgens was de wind W. N. West, omtrent 9 uuren begon de vijand ons weder te attacqueren, met een groote hevigheid, en niet boven de twee uuren gestreeden hebbende, was bij gissing de helft van onze Schepen, ten einde van kruit en scherp, waarna wij eenige schooten deeden, dat zij bij ons zoude koomen, zo als zij deeden. Hier op ordineerde ik, dat ze pas voor ons, en in de masse van de Vloot zoude blijven, en geen teeken van beschreumtheid ter waereld toonen; dat wij met de geenen, die nog kruid en scherp overig hadden, hen benevens de Koopvaarders zoude defendeeren, en hebben dus bij gissing, met 25 a 30 Schepen, die noch kruid en scherp hadden, van de middag tot ‘s avonds na zon, de gantsche Vloot gedefendeerd. Omtrent 2 uuren op zon, was BLAAKE, geconjungeert met een groot gedeelte van zijn gros, pas buiten schoots van ons, en deed teken om aantevallen. Wij dat ziende lieten onze marszeils loopen en wachten hem in. De voordst omtrent 1 uur tegen ons, den Vice-Admiraal JAN EVERTSEN, en onze bijhebbende Schepen gerangeert hebbende, zijn de Engelschen afgeweeken. BLAAKE pas buiten schoots zijnde is niet afgekoomen, De Vice Admiraal JAN EVERTSEN en andere kwamen mij spreeken , en verklaarden dat zij noch kruit noch scherp hadden. Donker zijnde, zetten onze vuuren op, en gingen met kleinzeil onze Cours, N. N. Oost, om de Vloot bij elkander te houden, de wind N. West; toen lag SWARTENES N. Oost van ons, omtrent vier mijlen. BLAAKE zette mede zijn vuuren op: en na middernacht verlooren wij ’s vijands vuuren. Den 3 dito, ’s morgens dag wordende, zagen Calis ten Z. W. twee mijlen van ons, en niet eenen Engelschman. Vertrouwen, dat zij gewend zijn, en hun cours genomen hebben naar Wicht, om zig aldaar te repareeren.”
Deeze brief was gedagtekent, den 4 Maart, op het Schip Brederode, zeilende in de Hoofden. De inhoud toont ten allerduidelijlste de onwaarheid van ’t gerucht, ’t welk uit Westmunster naar Holland overwaaide, dat TROMP, J. EVERTSEN en DE RUITER gesneuveld, en honderd Koopvaardijen vijftig Oorlogschepen genomen of vernield waren.
Ten blijke van hun genoegen over zijn gedrag, en ter belooninge van betoonde dapperheid, ontving de Vice-Adsniraal JAN EVERTSEN, van H. H.M. tot eene vereeringe, eene somma van vijftien honderd guldens; ook werd aan hem, die tot hier toe zonder vaste wedde gediend had, een inkoomen vau twee honderd guldens s maands toegelegd. Ook besloot de Vergadering der Staaten van Holland en West-Friesland, om hem en DE RUITER, ter erkentenisfe van hunnen betoonden moed, te vereeren met een gouden Keten en Medailje, houdende het wapen van Holland, ter waarde van 12 of 1500 guldens. Nog in dat zelfde Jaar gaf hij verscheidene proeven vau zijne dapperheid, tegen de Engelschen: als, op den 12 van de maand Junij, in den Zeeslag voor Nieuwpoort, en daags daaraan omtrent Duinkerken, als ook bij Katwijk en ter Heide; in welken laatsten slag de Luitenant Admiraal M. H. TROMP sneuvelde, en het Schip van den Vice-Admiraal JAN EVERTSEN, wien, na den dood van TROMP, het Opperbevel over de Vloot was aanbevolen, zo reddeloos werd geschooten, dat hij genoodzaakt was, zig naar de Maas te laaten sleepen.
Zonder melding te maaken van zijne Zeetogten van minder aanbelang, stappen wij over tot het Jaar 1659, wanneer hij, met den Luitenant Admiraal VAN WASSENAAR, naarDeenemarken vertrok: doch, van wegens eenig misnoegen over den rang, verzogt en bekwam hij verlof om van daar naar huis te mogen keeren.
Den 17 December, in het Jaar 1664, werd onze JAN EVERTSEN aangesteld tot Luitenant Admiraal van Zeeland, en bevond zig, in het volgende Jaar, bij dien Moedigen Zeeslag tegen de Engelschen, in welken de Admiraal VAN WASSENAAR, door eigen kruit, met zijn Schip omkwam, en de geheele slag ten nadeele der Staaten uitviel. Zeer veel had tot dit onheil toegebracht, de muiterij van het volk op eenige Schepen, en de lafhartigheid en ontrouw van zommige Kapiteinen, die ook daarna, naar de maate hunner schuld, straffe ontvingen. De Luitenant Amiraal JAN EVERTSEN, alles gedaan hebbende, wat van een eerlijk man konde verwagt worden, was met eenige andere Schepen de Maas ingeloopen. Toen hij, in den Briel, aan land slapte, werd hij door het graauw, dat doorgaans naar de uitkomst der zaaken, en niet naar waarheid oordeelt, beschuldigd van kleinhartigheid, voorts aangetast en in ’t water gesmeeten; daar hij zeu hebben moeten verdrinken, ware hij niet door eenige ioldaaten, en in ’t bijzonder, door eenen Franschen Kapiiein, LA SALLE genaamd, gered geworden. Doch de onschuldige Luitenant Admiraal wist zig, eerlang, eerst in den Haage, en daarna in den Krijgsraad op Texel, zodanig te verantwoorden, dat M, H. M. zig verpligt vonden, zijne kloekmoedigheid en gehouden gedrag te prijzen.
Verder deed de Luitenant Admiraal, den 6 Julij van dat zelfde Jaar, ter Vergaderinge der Staten van Zeeland, een omstandig verhaal van den jongden Zeeslag; als mede van het leed, hem door het graauw van den Briel aangedaan,gelijk ook van het voorgevallene in ’s Hage en in den Krijksraad op Texel; waarop, daags daaraan, bij Hunne Ed. Mog. beslooten, werd, daar over te schrijven aan M. H. M. en daarenboven den Luitenant-Admiraal te bedanken voor zijne goede diensten en plichtsbetrachtinge, in den bewusten Zeedag. Hoog gemelde Heeren Sraaten van Zeeland, lieten, in hunnen brief, van den 7 Julij 1605, aan de Algemeene Staaten, ter verdediginge van hunnen eerste Zee-Officier, zig aldus hooren:
„ Wij vinden ons geobligeert om niet alleen te gedenken aan sijne lange en getrouwe diensten in veele en diversche Exploicten, zo te water als te land aan den Staat beweesen, maar ons ook sondereling te vergenoegen over sijn goet beleijt en courage in de jongste Batailje tegen de Engelschen bewesen, volgends de generaale getuigenisse van alle hoofden mindere Officieren , en Capiteinen, die dezelve actie hebben bijgewoond. En wij ook bij nader Examinatie hebben bevonden sulx dat hij een geheel andere bejegening hadde gemeriteert, als hem op een seer violente maniere, door de populace in den Driel is over den hals gekomen, en voorts doorgaansch op den wegh gedreigt is geworden en al het geene daar wijders op is gevolgt. Invoegen, dat wij ons daarover niet anders als ten hoogsten gevoelig moeten toonen; meer, om dat zelfs onze reputatie en bekende Integriteit niet is ongekwetst gelaaten. Wij vertrouwen dat Uwe Hoog Mog:, so om de saaken zelfs, als om de dangereuse Consequentien daar aan dependeerende, daar over geen minder Ressentiment en sullen toonen, en dien volgende besorgen dat des wegen een Exemplaire Justitie magh werden geadministreert, de abusive proceduure geimprobeert en den gemelden Heer Luitenant Admiraal JAN EVERTSEN sodanige reparatie van eere gegeeven, als naa proportie van zijne ondergaane mishandelinge werden gerequireert.”
Sedert dien tijd bleef de Heer JAN EVERTSEN aan land, niet uit hoofde van eenen begaanen misdag, of ten nadeele van zijne eere, maar om dat de Heeren Staaten van Zeeland zulks goedvonden, tot in het volgende Jaar. Zijn broeder, de Vice-Admiraal CORNELIS EVERTSEN, waarvan wij hier boven melding gemaakt hebben, werd tot Luitenant-Admiraal verheeven. Doch deze, in den Zeedag van den 11 Julij van dat Jaar, gesneuveld zijnde, bood de Heer JAN EVERTSEN Zijnen dienst het Vaderland wederom aan; met bijgevoegden wensch, dat gelijk zijn Vader, één zijner Zoonen, en vier zijner Broederen (*) allen het geluk gehad hadden, in verscheidene onderneemingen, tegen ’s Lands vijanden, op het bed van eere te sterven, hij ook aldus zijn leven, als de bestemde tijd daar zou zijn, voor het gemeenebest mogt opofferen.
(*) Gaarne zouden wij alle deeze opgenoemd, en in het bijzonder vermeld hebben: dan gebrek aan nodige berichten stelt ons daar toe buiten staat.
Dit recht Vaderlandsch aanbod, bij de Heeren Staaten van Zeeland overwogen zijnde, en bijzonderlijk agt geslagen op ’s mans bekwaamheid, lange ervarenheid en grondige kennis in zaaken, den Oorlog te water betreffende, beweezen in verscheiden Zeeslagen, en zelfs in het jongst ongelukkig gevecht des voorleedenen Jaars, volgens het eenpaarig getuigenis van alle de Hoofd Officieren der Vloote, die daar bij tegenwoordig geweest zijn; hebben H. Ed. Mog. geoordeeld, dat de Staat, van zodanigen Hoofd-Officier, zoude ontvangen goede diensten, en bijzonder in deezen tegenwoordigen tijd: waarom zij goedvonden, dat hij zijn Ampt van Luitenant-Admiraal hunner Provintie, in den aandaanden togt van ’s Lands Vloote, en voortaan, zou bekleeden. Van dit besluit werd aan de Algemeene Staaten, bij een omstandigen brief kennis gegeeven.
De Luitenant-Admiraal JAN EVERTSEN, in gevolge van dit besluit, na dat de Vloot in Zeeland gereed gemaakt, en, behalven het Zeevolk, met eenige duizenden Landsoldaaten versterkt zijnde, den 3, 4 en 5 Julij, onder den Admiraal DE RUITER; ten getale van omtrent zestig Schepen en Fregatten van Oorlog, uit de Wielingen in Zee was gedoken; bevond hij zig, twee dagen daarna, in de Vloot op Schoreveld, sterk vijfenzestig Schepen en Fregatten, en zeven Branders; waarbij, weinige dagen daarna, nog eene merklijke versterking kwam, wijl zig de Luitenant-Admiraal TROMP, en eenige andere Bevelhebbers, zo uit de Maas als uit Texel, zig met dezelve vereenigden. Het oogmerk van dit vroeg in Zee loopen, was, den Engelschen in de voorbaat, en in staat te zijn, de Rivier van Londen op te zeilen, en ook binnen Harwich binnen te loopen, om hun, op de eene of andere plaats, te overvallen. Doch hier van kwam niets: want, behalven dat men geene lootsen had, der Engelsche kusten kundig, hielden zig de Engelschen, van die voorneemen onderrigt, zorgvuldig op hunne hoede, en alle de aankomsten naauw bezet. Dus keerde de Landmagt, onverrigter zaake, naar de Maas te rug, uitgenomen eenige manschap, die over de minst bemande Schepen verdeeld werd.
De Nederlandische Vloot, in drie Esquaders verdeeld, het eerste onder den Admiraal DE RUITER, het tweede onder de Luitenant-Admiraalen JAN EVERTSEN en TJERK HIDDES DE VRIES, en het derde onder de Luitenant-Admiraalen TROMP en VAN MEPPEL, hield, intusschen , de Rivier van Londen ingeslooten, tot op den eerden Augustus; op welken dag de Engelsche Zeemagt, hebbende de Nederlanders voor dezelve plaats gemaakt, ten getale van negentig Schepen, met de Eb, de Rivier kwam afdrijven. DE RUITER Wendde allen vlijt aan, om van den Engelschen Wal te geraaken, ten einde om den vijand geen voordeel op deszelfs kusten te geeven. Een groot geluk, voorwaar, was deeze inval voor de Nederlandsche Vloot: want daags daaraan begon de wind geweldig optesteeken; en verhief zig den 3, tot een schrikkelijk onweder; ’t welk, echter, niet lang duurde. Den volgenden dag, zijnde den 4den, waren beide Vlooten, des nachts, ten anker gekoomen, in elkanders gezigt. De Engelsche Vloot, onder bevel van den Generaal MONK, was sterk omtrent negentig Oorlogschepen , en negentien of twintig Branders, insgelijks in drie Esquaders verdeeld. Omtrent den middag begon het gevecht; een heillooze Zeedag, voorwaar, als die, onder andere, ten gevolge had, dat de twee grootste Zeehelden, TROMP en DE RUITER, het zij bij geval, of door eene onbekende bestiering, onverzoeniijke vijanden werden. Ligt zou men, onzes oordeels, CORNELIS TROMP van allen blaam hebben konnen zuiveren , ware het, met den Admiraal DE RUITER, en den Luitenant Admiraal JAN EVERTSEN, naar wensch afgeloopen; doch, ten nadeele van de Nederlanden, viel het anders uit, en wel zodanig, dat zij zig genoodzaakt vonden, met verlies van twee Schepen, de Zee te ruimen. Om van dezen slag een naauwkeurig denkbeeld te kunnen vormen, zullen wij den brief van den Admiraal DE RUITER aan de Algeraeene Staaten, hier plaatzen.
„HOOG MOGENDE HEEREN!
„ Ingevolge van mijn jongde schrijven, van den 4de deezer, voordemiddag, geraakten wij nog dien eigen nademiddag ten elf uuren (de wind Noordelijk) met den vijand in ’t gevecht, hetwelk werd aangevangen, bij de Agterhoede, van den Luitenant Admiraal, JAN EVERTSEN, tegen die van ’s vijands witte Vlag onder THOMAS ALLEN, en vervolgens het hoofd gedeelte tegen het Hoofd-Esquader van den vijand met de ronde Vlag, onder de Generaal MONK. Maar tot mijner en veeler verwondering, bleef den Luitenant Admiraal TROMP, en deszelfs geheele Esquader, met opgegeide zeilen, zo verre achter mij leggen, als de Avantgarde te voorlijk avanceerde; zo dat de vijand daar tusschen inbrak; en ik hem Admiraal TROMP op zijn rang, in geen actie hebbe gezien, als alleen tegen den avond, een weinig met eenige vijandelijke Schepen van het Esquader van de blaauwe Vlag, onder JERIMIAS SMITH. Intusschen werd bij mijn Esquader en Schip zeer obstinaat gevochten, hebbende te gelijk op zijde den Generaal Souvrain en Nazebij en nog ver scheidene andere vijandelijke capitaale Schepen meer; doch ontvingen haar in dier voegen , dat zij ons, onze posten lieten houden, en na een gevecht van drie uuren, voor een tijd verlieten, gaande MONK, van zijn eerste Schip, op een tweede over, waarmede wij dan mede tijd kreegen, een weinig adem te scheppen.
Bezig zijnde ons wat te redden, zagen wij de voorsz. onze Avantgarde hoe langer hoe ligter, voor de wind afhouden, met bramzeilen daarbij en de blinden voor de boeg, en niettegenstaande wij verscheiden schoot en na haar lieten doen, konden zij tot geen stand gebracht worden, het welke ook bij de Engelsche Generaal gemerkt zijnde, kwamen zij weder sterk op mij en eenige van mijne onderhebbende Schepen aan, welke een hevige storm met mij doorstonden, op hoope dat wij intusschen van agteren, door de Admiraalen TROMP en VAN MEPPEL, of van vooren, door het wenden van den Admiraal EVERTSEN, met hunne Esquaders zouden worden gesecondeerd; maar alles te vergeefsch, want onderwijl alle mijne zeilen, staand en loopend want en rondhout, zodanig werd ontramponeert, dat ik mijn Schip.niet naar behooren kon regeeren of daar uit langer genoegzame tegenweer doen, door de menigte van doden en gekwetsten; het welke dan de redenen zijn geweest, die mij hebben genoodzaakt het meeste gros en de loopende Schepen te volgen, met klein zeil, enz.”
Dit gevegt, dus ongelukkig voor ’s Lands Vloot, en voor den Staat, was het tevens zo voor onzen Luitenant Admiraal: want een kogel, zijn eene been wegneemende, maakte, kort daarna, een einde van zijn Ieeven. De Heeren Staaten van Zeeland, dit verlies verdaan hebbende, lieten niet alleen daar over hun leedweezen blijken, maar namen, daarenboven, ten blijke van hunne achting voor den gesneuvelden Held, den 19 Augustus, het volgende besluit.
„ Den Raat-Pensionaris, heeft met behoorlijk respect aan de Vergadering gerepresenteert, hoe, dat in de jongste Zeesdag, den Heer JOHAN EVERTSEN, gewesen Luitenant-Admiraal van dese Provintie in een heftig conflict met den vijand sodanig wesende getroffen, dat hij korts, daar naar is komen te overlijden, het gemeene Lant en particulierlijk dese Provintie, daar door een seer capabel, couragieus en beroemt Hoofd-Officier hadden verlooren, en dat ongetwijffelt „ de respective Leden genegen souden zijn favorabelijk te gedenken aan sijn goede en getrouwe diensten, geduurende den tijd van zesenveertig Jaaren, aan den Staat bewesen in diversche fameusche Actien en Rescontres, soo te water als te landen, voorgevallen, ook daar van de publieke Memorie te laaten aan de Posteriteit tot navolginge. Waarop weisende gedelibereert; hebben alle de Leden het verlies van den Luitenant Admiraal seer geregretteert, souderling in een tijd, daar hij het gemeene Lant tot groote nuttigheid en dienst zoude hebben geweest, en voorts verklaart, een sonderling genoegen te neemen, in de successive en langwijlige
diensten, bij hem aan het Vaderlant beweesen, specialijk oock over sijn bewesen courage en goede conduite, in het laatste conflicl met den vijand gehouden: En is voorts godgevonden en verstaan, dat sijn lichaam met een honorable begraafenisse naar de waardigheid van zijn Charge sal werden vereert, en voorts alhier te Middelburg, in de Tombe nevens zijnen broeder den Luitenant Admiraal CORNELIS EVERTSEN, goeder Memorie, ter neder gezet, om aldaar te zaamen in marmer uitgehouwen , en also haar geheugenlsse en daden aan de nakomelingen tot opwekking en imitatie, overigh gelaten. Werdende de Heeren Raden geauthoriseert, om tot het een en ander de nodige order te stellen, en voorts de Heeren BOREEL, GYSELINGH, en de Raatpensionaris van het Lant, gecommitteert om de aanstaande begraafenis in naam van deze Vergadering bij te woonen.
Om de verdienden des Vaders aan de kinderen te erkennen, werd tevens, bij Hun Ed. Mog. vastgesteld, zijnen Zoon CORNELIS EVERTSEN, dus lang Schout bij Nacht, tot Vice-Admiraal van Zeeland te bevorderen, en, daarenboven, de wedde, daartoe staande, alleen ter gunst van zijn persoon, met zekere somme te verhoogen.
Het lijk van den overledenen werd begraven in de St. Pieters Kerk, te Middelburg; zijn afbeeldzel ligt op een Praaltombe, naast dat van zijnen broeder, beide door ROMBOUT VAN DER HULST uitgehouwen. ’s Mans afbeeldzel gaat, op verscheidene wijze, in prent uit als van BLOTELING, van p. DE JODE; nog twee andere en laatstelijk van HOUBRAKEN. Onder eene der afbeeldingen, zonder naam van den Piaatsnijder, leest men dit volgende:
Dus pronkt der Zeeuwen pronk in Ridderen gewaade.
De Duijns, de Theems, Coolart, en t moedige Granade
Versidderen op den slag zijns degens diepe snee.
Den Cato in den Raadt, een wonder op de Zee.
Beschrei dien Watergodt; roep Neêrland; die fijn leven
Met vier sijn broeders, voor de Vrijheid heeft gegeeven.
G. BRANDT, Leven van de Ruiter, bl. 401, 483, 500. Leven der Nederlandsche Zeehelden , bl. 585 , enz. Vaderl. Hist. XIII Deel, bl. 206.
VAN LOON, Nederl, Penning Historie , II Deel, bl. 550, alwaar men den bovengemelden Penning vindt afgebeeld. Leven van C. TROMP, bl. 321.
LA RUE , Heldhaftig Zeeland, bl. 150, enz.