Van deze plaats spreekt ALTING mede breedvoerig, en toont aan, dat dezelve verscheidene benaamingen gehad, en niet aan de Maas, maar aan den Rhijn gelegen heeft, en bepaaldelijk, volgens A. MARCELINUS, tusschen Nivesium (Nuis) en Quadriburgium; of, volgens het Reisboek van ANTONIJN, tusschen Vetera (Santen of Xanten) en Burginatium. Doch PTOLOMEUS stelt Castra Ulpia tusschen Batavodurum (Batenburg) en Colonia Agrippinensis (Keulen), en wel vijftig duizend schreden, dat is twaalf en een halve mijlen, van de eerstgenoemde plaats, en een-en-veertig duizend schreden, of tien en een vierde mijlen van Keulen. TACITUS telt zestig duizend schreden van Aria Uriorum of Bonna (Bon), het welk elf duizend schreden, dat is twee en drie vierde mijlen, boven Keulen ligt, en tusschen Vetera en Gelb: zo dat ’er, tusschen deze plaats en Keulen, maar negen-en-veertig duizend schreden zouden zijn, dat is, twaalf en een vierde mijlen.
Maar dit en meer andere verschillen, die men in de Reiskaarten en boeken vindt, doen oordeelen, dat omtrent de waare gelegenheid van de plaats geen twijfeling zijn kan; vermids deze plaats, genaamd Castra Ulpia of Vetera, zekerlijk gelegen heeft, vijftig duizend schreden, of twaalf en een halve mijlen boven Batavodurum of Batenburg.TACITUS zegt, dat AUGUSTUS de eerste grondlegger ’er van geweest is; als ook, dat ’er twee legerplaatsen door hem zijn gemaakt, voor twee Keurbenden: de eene op een heuvel, en de andere op de vlakte, om door het krijgsvolk, daar in winterlegeringe zijnde, Germanien te bedwingen en in teugel te houden; dat deze legerplaats, zo als meer andere, langs den Rhijn gemaakt was, zelfs bij het leven van AUGUSTUS, den naam van Vetera (dat is oude legerplaats) hebbende.
Het blijkt ook, uit zeer oude en echte stukken, dat voor de nederlaag van VARUS, de agttiende en negentiende Keurbende aldaar overwinterd hebben. Van de agttiende heeft men, te Vetera, een uitmuntend grafschrift opgericht, en wel ter eere van een voornaam hoofd dier Keurbende, welke daarop staat, versierd met zijne krijgssieraadjen, naamlijk, de Eikeloofs- of Burgerkroon, de halsketen, de behangzels, de armringen, de onbeslagen piek of staf, het vaandel, enz. Deze steen is langen tijd, en wordt mogelijk nog bewaard te Bergendaal, een zeer aangenaame plaats, niet verre van Kleef. De afbeelding van dezelve vindt men bij ALTING, Part I. p. 25, met dit onderschrift:
M. CAElio T. F. LeM. BoNo o. LEG. XIIX. ANN. LIII.
CIDIT. BELLO. VARIANO. OSSA. NFERRE. LICEBIT.
P. CAELIUS T. F. LEM. FRATER. FECIT.
Hoc est:
Marco caelio Titi Filio Lemonid [tribu] Bono Nomine Primo et Legato Legionis Duodevigesimae, Annorum quinquaginta trium.
Cecidit bello Variano. Ossa
inserre Licebit Publius Caeljus Titi filius
Lemoniâ [tribu] Frater fecit.
Van de negentiende Keurbende getuigt TACITUS, dat zij in den zelfden oorlog van VARUS geslagen is, en ook haaren Arendstandaart verlooren heeft, dien CAESAR GERMANICUS, naderhand, heeft weder gekreegen; waarop de geleerde Schrijver oordeelt, dat zekere oude verzen zinspeelen, door CLUVERIUS aangehaald; doch te gelijk verwerpt hij eene Inscriptie, waarin van de vijfde Keurbende gewaagd wordt; om dat deze oude legerplaats (Castra Vetera) vóór de belegering van dezelve, door CLAUDIUS CIVILIS nooit is aangevallen, en dat zij, in het eerst, dapper door het krijgsvolk verdedigd is, doch niet van de negentiende, maar van de vijfde en veertiende Keurbenden: zo dat men niet hier, maar verre hier van daan, ter plaatse daar QUINTILIUS VARUS zijne legerplaats heeft gehad, de beenderen dier Keurbenden heeft doen begraaven, alwaar men dus haare grafplaats zoeken moet.
Verder bewijst de geleerde ALTING, dat de Onderveldheer MUMIUS LUPERCUS het bewind gehad heeft over het winterleger van de twee Keurbenden te Vetera, en dat die, in het begin van den oorlog, onder aanvoering van CIVILIS, het Steedje, dat niet verre van de legerplaats gebouwd was, afgebroken heeft; verwerkende, de borstweering en verschansing der legerplaats, leggende daarin de vijfde en veertienden Keurbenden; die, na dat zij de stormen van CIVILIS manlijk hadden afgeweerd, door honger geprangd zijnde, zig schandelijk overgaven, dewijl zulks de meesten van hun het leven gekost had, na dat de legerplaats, op eene wreede wijze, geplunderd was; dat, na het eindigen van den oorlog, de Stad en Legerplaats, waarschijnelijk, weder opgebouwd zijn; ten minsten vóór dat TRAJANUS, door NERVA, als Landvoogd naar Germanien gezonden was; van welken bekend is, dat hij geene andere dan Nederrhijnsche Steden weder opgebouwd heeft; dat TRAJANUS, Keizer geworden zijnde, aldaar twee nieuw opgerichte Keurbenden gelegd, en die beiden naar zijnen naam genoemd heeft, als de eene de Trajaansche, en de andere de Ulpische; van welke de eerste, die te vooren Secunda werd genoemd, te Antunnacum, vijf mijlen boven Bon, en de andere, eerst genaamd Tricesima, te Vetera gelegd is.
Derhalven is de toestand van deze plaats, die, ten huidigen dage, nog waardig is in acht genomen te worden, dusdanig geweest, dat niet verre van de legerplaats een steedje gelegen heeft, en de legerplaats van de eene Keurbende op eenen heuvel, en de andere, gelijk gezegd is, op eene vlakte. Deze Stad wordt nu, uit hoofde van de treffelijke kerk, (ad Sanctos Martyres) aan de H. Martelaaren toegewijd, Santen of Xanten genaamd.
Nogthans zijn ’er zo veele oude gedenkstukken niet, als in de legerplaats. Omtrent een vierde van een uur van daar verheft zig een heuvel, zo zachtkens, dat men dezelve naauwlijks gewaar wordt; doch loopt bij den Rhijn steil af, en wordt Vorstenberg genaamd; hebbende, voorheen, den naam van Varischenberg, dat is, Berg van Varus, gevoerd, volgens de gissing van PIGHIUS. Aan den voet van den heuvel, naar ‘t Noorden, is een diepe vlakte, die, door menigvuldige overstroomingen van de rivier, gemeenlijk vol modderig water staat, en daarom, van TACITUS en anderen, een poel, of broek genaamd wordt: want eigenlijk gezegde broeken, moeren of veenen, heeft men daaromstreeks niet meer; en zo ’er al ooit eenige geweest waren, moeten dezelven reeds voor lang verteerd zijn.
Aan den zuidkant nu is het tweede gedeelte van de legerplaats, op den vlakken grond geweest, alwaar de Rhijn den oever allengskens inslokkende, zeer veele Oudheden zijn ontdekt geworden, die zo klaar aanwijzen, dat hier, langen tijd, de legerplaats van de dertigste Ulpische Keurbende (Leg. XXX Ulpiae) geweest is, dat men aan het verhaal van PTOLOMEUS, noch aan het Reisboek, niet twijfelen kan. De Duitschers hebben deze plaats Berthem genaamd, als of men zeide Verthem; dat is, volgens PIGHIUS, Veteram situs, het heim, of hiem, dat is, ‘t oude leger, in welk woord zij de letter R verzet hebben, zo als in meer woorden gebruikelijk is: gelijk zij ook de V als een B in hunne taal uitspraken; ‘t geen ALTING, uit verscheide Inscriptien, beweezen heeft: Inscriptien, die, op het gezegde Bergendaal, lang bewaard zijn, en, door de krijgshoofden der dertigste Keurbende, te Vetera gesteld waren. Des, volgens ALTING, dit Castra Ulpia niet in ‘t land of op het eiland der Batavieren geweest is, maar wel ter aangewezene plaatse.
Zie TACITUS, CLUVERIUS en ALTING.