een beroemd Hollandsch krijgsman, ten tijde van Keizer KAREL DEN VIJFDEN, die zig ook van hem bediende, in verscheidene gelegenheden. Onder anderen vindt men hem gemeld in het jaar vijftien honderd twee-en-twintig, met SCHENK en den Heere VAN WASSENAAR, als ijverig bezig om de Friesche Steden, die nog in de magt der Gelderschen waren, ten voordeele van den Keizer te bemagtigen.
Ook bewerkten zij dat Friesland geheel en al aan hem onderworpen werd. Doch, hoe zeer hij daarbij geijverd had, toonde hij, echter, drie jaaren laater, geen slaaf van ’s Vorsten wille te zijn; hij zeide ronduit, op de algemeene Dagvaart, alwaar, door de Landvoogdes, werd voorgeslagen, om buiten de bede, volk aan te neemen, om in staat te zijn, den Gelderschen het hoofd te kunnen bieden, daar toe magt noch bevel te hebben. Welke diensten hij den lande gedaan heeft, blijkt daar uit, dat de Stadhouder, de Graaf VAN HOOGSTRAATEN, aan de Staaten een geschenk verzocht, voor de getrouwe diensten, door den Heer VAN CASTRE, als Kapitein, beweezen. Doch CASTRE wilde niet dat men ’er van sprak, voor en aleer de Staaten in de gevorderde bede bewilligd hadden. De Graaf VAN HOOGSTRAATEN, die, als Stadhouder van Holland, liever zijn verblijf aan het Hof van de Landvoogdesse, dan in de Hollandsche Steden hield, voorgeevende aldaar van meer nut te kunnen zijn, had, in het jaar vijftien honderd zeven-en-twintig, den Heer DE CASTRE als Onderstadhouder aangesteld. In die hoedanigheid bragt hij sterke klagten in, over den slechten staat van tegenweer, waarin hij de Hollandsche grenzen vond. Zijne commissie was gedagtekend den derden September des gemelden jaars, volgens aanwijzing van het Repertorium der Plakaaten, bl. 17, alwaar hij CASTRO genoemd wordt. Hij bekleedde, echter, die waardigheid slechts een korten tijd.
Want, op den dagvaart, die gehouden werd te Delft, den dertienden Maart des volgenden jaars, verklaarde men den Heer VAN CASTRE onbekwaam om zijn ampt langer te bedienen. De Stadhouder, wien niet onbekend was, dat DE CASTRE niet alleenlijk in ongunst der Staaten, maar ook in den haat des volks was, scheen niet ongenegen om hem van zijn Kapiteinsampt te doen verlaaten, en de verkiezing van eenen anderen te stellen in de magt der Staaten; welke vervolgens den Heer VAN BAILLEUL, getrouwd met eene dochter van den Heer VAN WASSENAAR, daar toe verkoozen.
HOOGSTRAATEN verklaarde, daarin genoegen te noemen; zullende hij, zo hij voorgaf, alleenlijk aan de Landvoogdesse daar over schrijven, en den gemelden Heer BAILLEUL, om zijne jongheid en onkunde van ‘t Land, eenen Raad toevoegen. Doch toen ’er, kort daarop, last van ‘t Hof kwam, om CASTRE, als Kapitein van het voetvolk, nog in dienst te houden, en BAILLEUL slechts over eenige paarden te stellen, was de zaak geheel van gedaante veranderd. Want toen verklaarde de Graaf VAN HOOGSTRATEN, dat Castre (dien hij, tot zijnen afhangeling gemaakt had), zo wel als hij, den Keizer zoude dienen, zo lang het Zijne Majesteit behaagen mogt; dat Bailleul, volgens ‘t gevoelen van zijn eigen vader, den Heer van Lingen, te jong en te onervaaren was, om Kapitein van Holland te zijn; dat men over Castre klaagde, doch hem, den Stadhouder, veelligt ruim zo zeer op het oog had; dat hij, echter, het Land gewigtige diensten gedaan had, en niet dan met ondankbaarheid was beloond, en wel voornaamlijk door de Amsteldammers, die den vijand, de Gelderschen, in Utrecht leeftogt toevoerden, vijandelijke goederen langden, en den spot met de Keizerlijke gemagtigden dreeven.
Dan dit betrof Amsteldam alleen niet. Leijden klaagde mede over de schending haarer Privilegiën; zeggende, dat de Kapitein HANSKENS VAN TIBEN, onlangs, krijgsvolk in de Stad gezonden had, om naar Utrechtsche goederen te zoeken, en reden te vraagen van het spijzigen van den vijand. BAILLEUL, schoon door de Staaten benoemd, mogt, echter, geen Kapitein zijn. CASTRE bleef het evenwel ook niet: want de Graaf VAN RENNENBERG werd in zijne plaats gesteld.