Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 20-10-2022

GERMANICUS

betekenis & definitie

de zoon van CLAUDIUS DRUZUS, bevond zig, in het 15 Jaar na CHRISTUS geboorte, in Gallie. Aldaar verstaan hebbende, dat ’er eene gevaarlijke muiterij gereezen was, onder de Krijgsbenden, die onder het bevel van CECINA, aan den Beneden-Rhijn gelaaten waren, trok hij terstond derwaarts, om de rust aldaar te herstellen; ’t geen hem ook gelukte. Naderhand heeft bij verscheiden togten tegen de Gerniaanen, met merkelijken voorspoed, ondernomen. Eenig volk aan deeze zijde des Rhijns, vermoedelijk ook onder de Batavieren, gelegd hebbende, heeft hij de Katten geslaagen, en hunne Hoofddad Mattium veibrand. Ook behaalde hij eenig voordeel op ARMINIUS. Doch deeze, de Cheruseren op nieuw opgestookt en zijnen vaderlijken oom INGUIOMIRUS, die van ouds onder de Romeinen in aanzien geweest was , in zijne belangen gebragt hebbende, dreigde hij GERMANICUS met eenen fellen oorlog. Om allen last des oorlogs niet op ééne plaats tevens te hebben, zond deeze CECINNA, met veertig Regimenten, naar den Eems, over den bodem der Bruckteeren. De Ruiterij werd door den Overste PEDO, langs de grenzen der Friezen, mede derwaard geleid. GERMANICUS zelf volgde te Scheep, met vier Keurbenden , welke hij over de Meeren, naar de algemeene zamelplaats aan de Eems, bragt. Van daar trok het Leger wederom naar de Lippe, in zijnen weg alles verwoestende, wat tusschen die Rivier en den Eems lag. Doch de Kaucken, die bijstand beloofden, werden in gemeenschap aangenomen. GERMANICUS, eindelijk aan ’t Bosch Teutoberg, op de grenzen van ‘t Bisdom Paderborn, alwaar, vóór zes Jaaren, de slag tusschen VARUS en ARMINIUS voorgevallen was, gekoomen zijnde, bekroop hem de begeerte om den laatsen lijkpligt aan de gesneuvelden, die daar nog onbegraven lagen, te bewijzen. CECINNA, die voor uit gezonden was, werd van ’t gantsche Leger gevolgd.

Men kwam aan VARUS legerplaats, alwaar zig een deerlijk schouwspel vertoonde. GERMANICUS deed alle de daar liggende doodsbeenderen verzamelen, en zonder onderscheid begraaven. Hij zelf sneed de eerste zoode, om 'er eene graftombe van op te rigten, waar in hij van ’t gantsche Leger, vol droeffenis en verbittening tegen den vijand, gevolgd werd, GERMANICUS raakte, kort daar aan, met het Leger van ARMINIUS in een hevig gevegt, het welk, met ongelijk voordeel aan weerskanten, ten einde gebragt werd. Zijne Gemaalin AGRIPPA bragt ongemeen veel toe tot de zege, die hij behaalde, door de soldaaten aan te moedIgen en met lofsptaak te overlaaden. GERMANICUS deeze overwinning bevogten hebbende, besloot naar den Eemstroom te rug te keeren. Op dat zijne Vloot te ligter op de Zuiderzee vlotten mogt, zond hij twee Keurbenden, onder bet beleid van VITELLIUS , te Lande derwaards. GERMANICUS had een gedeelte van den weg veilig afgelegt, wanneer de Noorde wind, geweldiglijk opsteekende, de ongestuime Zeegolven onvoorziens op het Land joeg. Hier kwam het Jaargetijde bij, dit den Oceaan op het hoogst zwellen deed, zijnde het nu in het begin van September. Alles stond blank, gelijk een openbaare Zee. Met groote moeite en arbeid deed hij de Schepen aan het Eiland der Batavieren landden.

Na hier den winter te hebben doorgebragt, verzamelde hij, in het Jaar 16, onder opzigt van SILIUS en CRONNA, een Vloot van omtrent 1000 Schepen, waar onder verscheiden smal van voor- en agtersteeven, en breed van burk waren. Terwijl hij daar mede onledig was, zond hij SILIUS, met een hoop volk, tegen de Katten. Vernoomen hebbende, dat de sterkte, door zijnen vader DRUZUS op de Lippe gebouwd, belegerd was, voerde hij zelf zes Keurbenden derwaarts. Doch alzo de belegeraars zijnen aantogt vernamen, braken zij de belegering op en trokken af, na alvoorens het Altaar, daar omtrent voor DRUZUS opgeregt, en de Graftombe, voor VARUS Keurbende gestigt, om verre geworpen te hebben. GERMANICUS herbouwde het Altaar; doch het vernieuwen van de Tombe vond hij ongeraaden.

Intusschen was de Vloot vervaardigd, en aan het Eiland der Batavieren, nevens den voor uit gezonden lijftogt, aangekoomen. De Schepen werden hier, onder de Keurbenden en Bondgenooten, verdeeld; waar na de Vloot den Rhijn op voer. De Graft van. DRUZUS genaderd zijnde, bad GERMANICUS zijnen afgestorven vader, dat hij hem, die nu zijn spoor volgde, met de herdenking van zijnen raad en heidendaaden ondersteunen wilde. Hier op zette hij voort, door de Zuiderzee en Oceaan, tot aan den Eemstroom toe. Hij ontscheepte het Krijgsvolk, aan deeze zijde van die Rivier; ’t welk geen kleine misslag was. Met veel moeite kwam hij aan den Wezerstroom, alwaar hij de Cherusen, onder bevel van AR MINIUS, in slagorde vond. GERMANICUS oordeelde ’t ongeraaden, de Keurbenden af te wagen, zonder bruggen te slaan en wagten te stellen. Daar na deed hij de Ruiterij, onder bevel van SERTINIUS en EMILIUS, den Stroom doorwaaden, en om de rnagt des vijands te verdeden, op verscheiden plaatzen deszelfs Leger aanvallen. Op het Art. van ARMINIUS hebben wij reeds de nederlaag beschreeven, die dezelve aldaar leed, en dus ook de volkomens overwinninge, welke GERMANICUS behaalde. Hier alleen zullen we herhaalen, dat de overwinnaar, aan den oever van de Elve, een zegeteken vau wapenen deed oprigten, met een trotsch bijschrift.

Schoon dit te midden van den zomer voorviel, zond, egter, GERMANICUS, terstond daar na, eenige Keurbenden in de winterlegeringen; het overige Leger scheepte hij op de Vloot, en voerde het door de Eems in de Noordzee, alwaar zij eerlang door een geweldigen storm overvallen werd. Wel haast geraakten de Schepen in verwarring, terwijl de soldaat het bootsvolk in den weg liep, of verkeerden dienst deed. De wind naar ’t Noorden zwaaiende, werden de Schepen, of in volle Zee weg gerukt, of gesmeeten tegen de naaste Friesche of Oost-Friesche Eilanden, die, vermits de blinde Banken, gevaarlijk waren. Die nog Zee hielden, wierpen paarden, vee, pakken en wapenen overboord, om het hol der Schepen te verligten, die vast ter zijde water schepten, en alomme aan alle oorden verstrooid werden. De drieriemige Galei van GERMANICUS landde bij de Cauchen aan. Hij voet aan Land gezet hebbende, was zo mistroostig over de geleedene schade, dat hij, als zinneloos, dag en nagt, langs de stranden en uithoeken ginds en herwaards liep, zig zelven de schuld van dien ramp geevende. Zijne vrienden konden hem te naauwer nood wederhouden, dat hij zig niet in Zee wierp, waar in zo veelen van de zijnen waren omgekoomen. Na het bedaaren van den storm, kwamen ettelijke Schepen ten voorschijn, die hij spoedig deed herstellen, en voorts uitzond om de Eilanden te doorzoeken, en , ware ’t mogelijk, de verdwaalde op te speuren. Hun zoeken was niet geheel zonder vrugt.

De Angrivarien, die onlangs met de Romeinen bevredigd waren, losten eenige volken, die dieper Land waards ingetrokken waren, en zonden dezelve aan hun te rug. ’t Gerugt van deeze Zeeschade had intusschen de Germaanen de Wapenen weder doen opvatten. GERMANICUS zond SILIUS, met 30,000 knegten en 3000 ruiters, tegen de Katten, terwijl hij zelf, met een nog grooter magt, de Marssen aanviel. Rijkelijke vergoeding behaalde hij hier mede van de geleeden schade. Op een van zijne togten werd hem, aan de Friesche kust, het Brittannisch kruid aangeweezen.

TIBERIUS, onder dit alles, hem zijnen Krijgsroem benijdende, ontbood hem, in ’t Jaar 17, onder voorgeeven van de eer der zegepraal te zullen genieten, naar Rome te rug. Maar in plaats van dat, werd hij, op bestel van TIBERIUS, met vergif omgebragt. Men wil dat hij, geduurende zijn verblijf hier te Lande, niet verre van Leiden, te Roomburg, of in het Huis te Britten, een School had opgerigt, waar in vervolgens de Batavische jeugd in de taal en zeden der Romeinen onderweezen werd.

Zie TACITUS, Jaarboeken, I. en II. Deel.

< >