Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BALDUINES DE II

betekenis & definitie

van dien naam, en de XIX in den rang der Utrechtsche Bisschoppen, vermits hij, in het Jaar 1178, met eenpaarigheid van stemmen, als de Opvolger van GODEVAART, tot die waardigheid verheven werd. Zijn roem bestond in de zachtmoedigheid en kuisheid, die hem toegeschreeven worden.

Van geboorte was hij een Hollander. Zijne Broeders waren FLORIS DE III, Graaf van Holland, enz. en DIEDERIK, Domproost binnen Utrecht, nevens OTTO, Graaf van Benthem. Voor zijne verheffing tot dezen staat, was hij aldaar Proost van St. Mariën geweest. Hij was zeer streng tegen Rovers, Straatschenders en Rebellen, die hij scherp vervolgde, en allerwegen uit zijn Bisdom verdreef. Ook voerde hij oorlog tegen GERARD en OTTO, Graven van Gelder, ter oorzaake van de Veluwe. De reden daar van was deeze.

De Hertog van Braband hield de Veluwe van 't Utrechtsche Sticht ter leen; welke hij wederom, als een achterleen, aan Graave GERARD van Gelder overgegeeven had. BALDUINES, in den Bisschoplijken Stoel gezeten, beschreef alle zijne Leenmannen. Doch de Brabander verzuimde, of versmaadde, uit hoogmoed, het leen van Bisschop BALDUIN weder te verzoeken, of liever te verheffen: die derhalven de Veluwe, als verbeurd zijnde, van Graave GERARD van Gelder (achterleenman) weder eischte; waartoe de Graaf ongenegen was. BALDUINES, niet wel te vreden, viel op de Veluwe aan, en verwoestte dezelve: ook bezette hij alle welgelegene plaatsen met menigte van volk. Dit onheil werd door Keizer FREDERIK BARBAROSSA, voor een wijle tijdts, gestuit: want zijne Majesteit kwam zelf naar beneden af; en terwijl Graaf GERARD de Bisschoplijke Stad Deventer bijna tot het uiterste gebragt had, dwong hij hem het beleg op te breeken, en den Graaf van Gelder de Veluwe aan den Bisschop weder te geeven. Ook maakte hij een bestand voor eenige jaaren; beide partijen zeer ernstig beveelende, hetzelve stipt te onderhouden. Daar na raakte BALDUINES in oorlog tegen de Groningers en Drenthers; het volgende was ’er de oorzaak van.

Tusschen hem en de Burgerij van Groningen was, wegens St. Walburgs Kerk, verschil ontstaan; de burgers zeiden, dat dezelve, voortijds, door hen tegen de Noormannen sterk gemaakt, nu ook, als een eigendom van de stad, aan hun behoorde. De Bisschop, daar tegen, beweerde, dat ze van ouds af in de magt zijner Voorzaaten had gestaan. Zo hoog liep deze twist, dat de Groningers het dak dezer Kerk, met een gedeelte der muuren, neder wierpen. BALDUINES verweet hen hunne heiligschending en meineedigheid.

Ondertusschen begon ook FLORIS, Kastelein of Burggraaf van Koeverden, onredelijker wijze, de daar voorbij rijdende wagens en karren van Graave OTTO van Benthem, broeder van Bisschop BALDUINES, te schatten. Als hij nu op geene vermaningen diens Prelaats wilde passen, werd hij door hem in den Ban gedaan. De Kastelein FLORIS verachtte dit alles; daarop belegerde BALDUINES de Vesting Koeverden, veroverde die, en maakte Graaf OTTO van Benthem, Kastelein of Burggraaf daar van, en te gelijk Drossaart van Drenth. Eenigen tijd te vooren had FOLKERT van Koeverden, stiefzoon van FLORIS, die op ’t Kasteel Horst in bewaaring gesloten bleef, eene adelijke Jongvrouwe ten huwelijk genomen. De vrienden der Jongvrouwe bewogen Bisschop BALDUINES, aan FOLKERT een gedeelte van zijns stiefvaders goederen in te ruimen, onder belofte, dat FLORIS, die ontslagen werd, nooit iets tegen den Bisschop zou onderneemen. Haast verbrak hij zijn gegeeven woord; want kort na dat hij uit zijne hechtenis ontkomen was, verzamelde hij heimelijk zijne vrienden, en werkte zo veel uit, dat Drenth in ’t geheel van BALDUINES afviel.

Die van Groningen, hunnen Kastelein haatende, om dat hij zig aan de zijde van den Bisschop en zijnen broeder Graave OTTO hield, sloegen hem dood, bemuurden, tegen hunnen Eed, aan den Bisschop gezworen, de stad Groningen, en namen, met de Drenthen, de wapenen tegen hem op. Voorts trokken zij alle de Bisschoplijke Tienden in Twenth naar zig, verbrandden Koeverden, nevens het Kasteel, en verwoestten alles, wat des Bisschops was, zo veel zij konden. BALDUINES bragt een sterk heir bijeen, waar mede hij Twenth en Drenth, aan de Koeverdensche zijde, niet weinig plaagde. Aan, of naar den anderen kant van Steenwijk, deed Graaf OTTO van Benthem, met eenen anderen hoop, het zelfde.

Deeze, na den dood van zijnen broeder GERARD, aan ’t gebied over Gelderland geraakt, stookte, als Leenman, trouwloos en tegen zijnen pligt, in ’t geheim, deeze wederhoorigheid aan; doch kwam, echter, in 't openbaar, als Leenman, doch geveinsd, den Bisschop BADUINES ter hulpe; ried kwanswijke tot vrede, en sloeg voor, dat die van Groningen vier, en die van Drenth twaalf gijzelaars naar Deventer zouden zenden, om ’er in verzekering te blijven, tot dat de Groningers en Drenthers aan BALDUINES genoegdoening gegeeven zouden hebben. De voorslag werd wederzijds aangenomen, en 't gemelde getal Pandslieden in handen van Graave OTTO van Gelder geleverd, die hen naar Deventer deed brengen. Midlerwijl ontstond ’er eenig verschil, tusschen OTTO van Gelder, en Bisschop BALDUINES, die, veelligt, genoegzaame reden van mistrouwen zag, en daar op de 16 gedachte persoonen in de Boeijen deed zetten. De Graaf, dus van zijn bedriegelijk voorneemen versteeken, trok, met een zeer toornig gemoed, weg.

De Heer PONTANUS verschoont, echter, Graaf OTTO van Gelder: „Folkert, (zegt hij) tradt met Graaf OTTO in nader verbondt, en ontleende van hem eene goede magt. Otto hadt hier zijne redenen toe; want vermits men hem te laste leide, dat hij, voor de tweede inneeming van Koeverden, uit nijdt, en in spijt van den Bisschop, de Drenthers onderduims opstookte, betoonde hij het tegendeel, radende Bisschop Balduin, dat hij, overneemende van de Groningers vier, en van de Drenthenaars twaalf Pantsmannen, de geheele zaak te Deventer zou laten bemiddelen. Als dienvolgens Otto de Gijzelaars daar leverde, zijn dezelve van den Bisschop, tegens alle billijkheid, verzekert, in ’t gezicht van den Graaf, die daar op met een bulderend gemoedt de stad uittrok; zo dat Otto naderhand, zonder groot onrecht, Folkert met krijgsvolk en geldt gestijft heeft; die daar mede geheel Drenth en Twenth tot afval, en den verloren Burgt weder in zijn gewelt bragt.”

Op dat toornig wegtrekken dan van Graave OTTO volgde, dat FOLKERT, gestijfd van OTTO, in aller haast voor Koeverden rukte, toen van noodige behoesten kwalijk voorzien, en niet wel bewaard; waarom hij het, zonder veel tegenweer, in zijne magt kreeg, en te gelijk de Gravin VAN BENTHEM, met al haar Hofgezin en rijkdom. Bisschop BALDUINES, daar door zeer ontroerd en bekommerd, loste tegen haar, alle de Pandslieden van Groningen en Drenth, verzamelde weder een groot en nieuw leger, verbrandde het meeste gedeelte van Drenth, en bestormde Koeverden van dag tot dag.

De Aartsbisschoppen PHILIPS van Keulen, en COENRAADT van Mentz kwamen te Deventer, om dat zij vreesden, dat Graaf OTTO van Gelder FOLKERT openlijk zou overvallen. Zij bewerkten ook een verdrag; volgens ’t welk RUDOLPH, Zoon van GODSCHALK SUPEROCH (zie GODEVAART VAN RHENEN, Bisschop van Utrecht), als wettige Erfgenaam, en, dieshalven, als de rechte Kastelein van Koeverden, het Kasteel van Drenth, volgens oude gewoonte, te leen ontvangen zou van Bisschop BALDUINES, en, voor gelede schade, aan hem, in gereeden gelde, duizend Mark betaalen. Anderen noemen dit geen akkoord, maar zeggen dat het een voorslag der voorgemelde Aartsbisschoppen was, om tot een verdrag te geraaken; maar dat ’er BALDUINES zijne toestemming nog niet toe gegeeven had: immers het kwam weder tot eenen oorlog.

Graaf OTTO van Benthem was zeer t’onvreden, dat hij Koeverden en Drenth, hem van den Bisschop, zijnen Broeder, toegevoegd, zo haast was kwijt geraakt: porde derhalven BALDUINES aan ter herstellinge, die hem magt gaf, om volk te vergaderen; gelijk hij zelf ook deed. Dus trok de Graaf van Benthem, nevens den Bisschop, tegen den Kastelein van Koeverden en de Drenthers op: die zig in staat van tegenweer stelden. Op den avond, als het gevecht den volgenden dag zou aangaan, begonnen eenige jongelingen, uit dartelheid, eenen aanval op de Drenthers, en met pijlen te schieten; die hen zodanig met hun geknodst werpgeweer ontfingen, dat ze gansch verbaast de vlucht namen, en, door deze hunne verbaastheid, het geheele Bisschoplijke leger deeden vlugten. BALDUINES zocht zijn volk wel te wederhouden; onderstond zelfs, met eenen kleinen hoop, tegen de Drenthers te vechten; maar zijn oogmerk niet konnende bereiken, ontkwam hij het ter nauwer nood levende uit de moerassen.

Hij meende, en zeker niet zonder reden, dat Graaf OTTO Van Gelder, heimelijk, de Bijstander van die van ’t Drenth was: derhalven trok hij, in hevigen toom, den Yssel over, en stak veele van des Graven dorpen in brand. Deze, daar tegen, belegerde Deventer. Maar HENDRIK, Hertog van Lotharingen en Braband (die, door moedwillig verzuim van ’t leen te verheffen, de Veluwe verbeurd had, en daar door oorzaak van dezen verderflijken twist, tusschen den Bisschop en Graaf OTTO van Gelder was geweest), kwam nu BALDUINES ter hulpe, bragt eene wapenschorsing te wege, tot dat, midlerwijl, Keizer HENDRIK DE V afkwam, en de verschillen deed eindigen: doch zo haast hij weder vertrokken was, braken de Drenthers den vrede.

Alle de Bisschoplijke inkomsten in ’t Drenth gaven ze aan den Graave van Gelder, tot vergoeding van zijne gedaane onkosten. BALDUINES trok naar Ments, deed aan den Keizer zijne klagte over deze nieuwe gewelddadigheid, en kreeg belofte van bijstand; doch eer de hulp hem toegezonden werd, stierf hij, in ’t jaar 1196, den 21 April, of de 11 Kalende van Maij, aan eene onverwagte ziekte, na dat hij het Bisdom 18 jaaren bestierd had. In het tweede jaar, na zijne intreede in ’t Bisdom (in ’t jaar 1182) trokken zijn broeder, Graaf FLORIS van Holland, Zeeland, enz. nevens Graaf PHILIPS van Vlaanderen, Graaf WILLEM van Henegouw, Graaf THIBAULD van Ardennes, Graaf MATTHIAS van Bremen, Bisschop PETRUS van Kamerijk, en veele andere Nederlandsche Heeren, naar Jerusalem, daar ze eenen gelukkigen oorlog tegen de Saraceenen voerden. Evenwel konden zij niet bewerken om dit Gewest (een Kerkhof van veele honderd duizenden Christenen) te behouden.

Bisschop BALDUINES legt in de St. Martens, of de Dom-kerk te Utrecht begraaven.

Zie HALMA, en de daar bij aangewezene Schrijvers.

< >