Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BALDRICUS of Baldrik

betekenis & definitie

de vijftiende der Utrechtsche Bisschoppen, en opvolger van Bisschop RATBOUD, was de Zoon van LUDGERUS, of, volgens J. DE BEKA, en meer anderen, van ROXPIED, Graave van Kleef. J.

VELDENAAR noemt zijnen Vader LUTHARDUS, den tienden der Kleefsche Graaven. Hij bezat den Bisschoplijken stoel, van het jaar 918 tot 977, en dus bijna zestig jaaren. Gemelde VELDENAAR stelt zijne aanstelling in 917, en zegt ook, dat hij den bijnaam van PIUS, of de Godvruchtige, verkreeg; waarschijnelijk, om dat hij mede een der vier was, die het Euangelium hier te Lande ’t eerst verkondigd hebben. In zijnen tijd werden de Noormannen, die meer dan eens Utrecht overvallen hadden, zeer verzwakt; waarom hij zig te recht van de gelegenheid bediende, om hun geheel en al het Sticht te doen ruimen. Na dit verricht te hebben, herbouwde hij de muuren en torens der Stad, en deed daaraan zeer sterke Bolwerken maaken. Ook deed hij de verbrande Kerken herbouwen, het Bisschops-Hof vernieuwen, en gaf dus aan Utrecht eene geheele andere gedaante. Van hem wordt gezegd, dat hij voor zijne Schaapen niet alleen een getrouw Herder, maar tevens een goed Krijgsman was, om hen met de Wapens te beschermen en te verdedigen. In het jaar 966 trok hij naar Italië, om een mondgesprek met Keizer OTTO DEN EERSTEN te houden, wegens eenige zaaken, het Bisdom van Utrecht betreffende.

Naar Utrecht te rug keerende, zou hij, gelijk sommigen voorgeeven, verscheidene heilige Reliquiën mede gebragt hebben, als de lichaamen van ST. BENIGNUS, ST. PONTIAAN en ST. AGNIET, die hem door gemelden Keizer vereerd zijn. De Kerk, door WILLEBRORD, te Utrecht gebouwd, deed hij ten gronde toe afbreeken, en op dezelfde plaats een veel schooner en heerlijker stellen.

Keizer OTTO vergunde hem, in ’t jaar 936, bij anderen 950, doch waarschijnlijker 940, binnen Utrecht een Munt te mogen doen stellen. Ook beschonk hij hem en zijne navolgers, in ’t jaar 949, met het Opperhoutvesterschap van de Jagt en van het grove Wilt, zo in ’t Landschap van Drenthe, als in het Woud van Funalho of Vollenhoven: zo dat niemant, zelf niet de Graaf, daarin ter jagt mochten gaan, of eenig Wilt vangen, zonder bewilliging van den Bisschop. De giften van KAREL DEN GROOTEN, Koning van Frankrijk (naderhand Keizer) aan ST. MARTEN, of liever aan de Kerk van Utrecht, werden aan Bisschop BALDERIK op nieuw bevestigd, zo als ook die van andere Keizeren. Die van Keizer OTTO DEN GROOTEN, in het jaar 947, vermeerderde hij met veele anderen, als met het recht tot de Visscherijen in Almeere, (een water, waarvan, zo men wil, Alkmaar zijnen naam zou gekregen hebben) en Almusen. Ook heeft BALDRIK den Bisschoppelijken zetel uit Deventer, werwaarts dezelve overgebragt was, toen de Noormannen in ’t Sticht alles verwoesteden, weder binnen Utrecht gebragt.

Na alle deeze en andere verrichtingen, overleed hij, op den zevenden dag van Januarij, of den 26sten December des Jaars 977 en 976, en ligt begraaven aan de zuidzijde van de door hem herbouwde Kerk van St. Marten. De meeste oude Schrijvers geeven hem de letter S. Sanct of Sint, voor Zijnen naam. HEDA zegt, dat dit niet zonder reden geschied is, mogelijk door zijne Navolgers, uit hoofde van zijne milddaadigheid, waarvan men het bewijs kan zien in de volgende:

Gifte van Bisschop BALDRICUS,

bij wijze van Testament;

gedaan aan de KERKE VAN UTRECHT.

„BALDRICUS, door Gods genadige Goedheid en Barmhartigheid gering Bisschop der Utrechtsche Kerke, wenscht alle gelovige in Christus, zo die tegenwoordig in ’t leven zijn, als die nog in de waereld komen zullen, de altijd duurende en onuitspreeklijke vreugde der eeuwige Gelukzaligheid. Het zij hun alle kundig, hoe dat ik Baldricus onwaardig Bisschop der Utrechtsche Kerke, zo ras als ik na den dood van den Eerwaardigen Vader en Heere Radbodus, veertiende Bisschop deezer Kerke, in zijne plaats was aangesteld en door den Metropolitaan, te weten den Aardsbisschop van Keulen, was bevestigd en gewijd, nodig heb geoordeelt, de plaats der Utrechtsche Kerke, waar van het Bisdom zijnen naam heeft gekreegen, te gaan bezoeken.

„Alwaar ik gekomen zijnde, en bevindende dat dezelve plaats, Helaas! door de Deenen vernielt, en ten eenemaal verwoest was, en dat daarenboven de treffelijke Kerk van mijnen loffelijken Patroon, den H. Martinus, en die van St. Salvator, verdelgt en afgebrant waren, ben ik tot in het binnenste van mijn hart met een onuitspreekelijke droefheid overstelpt geworden, en heb mijn traanen niet konnen binnen houden. Ik heb dan de hulp des Hemels aangeroepen, en gebeden, dat die geenen, die zijne H. Kerk op de Steenrots, dat is op Christus gebouwd had, mij in het herstellen en verbeteren van de aardsche Kerk, die mij toebetrouwd was, de behulpzaame hand, volgens zijne gewoone goedheid, geliefde te verleenen: en dus heb ik dan met zijne hulpe, die niet den uitwendigen Persoon maar het hart aanziet, een brugge over de graft doen leggen, de stad met Poorten, doen aanzien, en een muur met schansen rondsom, doen op haalen en opmetzelen: Ik heb de plaats, daar de heilige Vrede, te weten de Kerk, van mijn doorluchtigen Patroon St. Maarten, midsgaders, die van St. Salvator, die door de heillooze Heidenen vernield en afgebrand waren, niet zo als het wel behoorde, maar zo als ik best kende, eenigzints weder opgebouwd.

„Ik heb de Kanonniken van die beide Kerken, die verdreeven, en allerwegen verdraait waren, tot dezelve doen wederkeeren, en in de plaatse der afgestorvenen, nieuwe Kanonniken aangesteld. Ik heb met de hulpe der gelovigen, die door Gods bestiering van alle kanten kwamen aanlopen, de vijanden uit het land verjaagd, en uit alle de Landerijen, Landhoeven, tienden en, verdere bezittingen, tot de Utrechtsche Kerk behoorende, verdreeven. Daarenboven, heb ik aan de Kanonniken van die Kerken, op dat zij te rijkelijker zoude bestaan, en den Goddelijken lof des te ijveriger behartigen, met een rustig hart, en met een milde hand, ter eeuwiger bezitting gegeeven en geschonken den aanwasch van alle hunne tiendens, en de tiendens, van de Braaklanden, tot bezolding der Broederen, die Gode in dezelve Kerk geduurig dienen, hoopende dat God, die alle goede werken vergeld, en om wiens dienst te bevorderen, zulks van mij gedaan is, dit niet onbeloond zal laaten.

„Zo, dat de gemelde goederen tot laafenis onzer ziele altijd meer en meer aangroeijen. Doch ingevalle, dat iemant, het welk ik echter niet vertrouw, mogt bestaan deeze vereeringe, en den brief deezer Gifte, eenige onbillijke moeilijkheid of kwelling aan te doen, die zal voor eerst de gramschap van den almogende God op zijn hals haale; daarenboven moet hij als een vreemdeling buiten de Heilige Kerk gestooten worden, en het zij door ons Bisschoppelijk gezag vervloekt, en deezen vloek moet op hem vallen, die eertijds gevallen is, op Dathan enz. welke levendig in de aarde zijn verzonken, en dat geen hij te rug eischt moet hem niet wieder geworden. De tegenwoordige gifte, die door ons bij wijze van Testament gedaan is, moet ten allen tijde vast en bestendig blijven, als steunende op wederzijdsch verdrag.

„Ik hebbe deeze met mijn hand ondertekend, en met mijn zegel bekrachtigt. Gedaan en gegeeven op den Burgt van Utrecht, in het jaars onzes Heeren 934. (In het Handschrift staat 940, maar dit is een schrijffeil, zo als Buchelius zeer wel heeft aangemerkt), op den 1ste Julij, in de zevende Indictie, onder de Regeering van den onverwinnelijken Keizer Hendrik de Iste, (*) in den Naam ons Heeren: tot geluk Amen.”

(*) Dit bewijst ontegenzeggelijk, dat 940 een schrijffeil is, aangezien Keizer Hendrik in 936 overleed.

Oude Holl. Chronijk, fol. 247; BEKA in Baldrik; VELDENAAR, Fas. temp. fol. 255; SCHOTANUS, Fr. Chr. fol. 77. Beschr van Friesland, p. 50; Batavia Sacra, 1 Deel, bl. 613- 622.

< >