was, onder de Utrechtsche Bisschoppen, de opvolger van FOLKMARUS, den tweeden na den zo even gemelden BALDERIK, en dus in rang de XVII. De vermaarde en alombekende JAN VELDENAAR zegt, in zijnen Fasciculus Temporis van hem: „hij was een glorioefs man van groter deuchden, ende hoechgeboren, want greve arnout die XII greve van cleue die was oem van hem ende was sijn suster soen, ende bisschop baldricus was sijn oudoem.”
Er zijn ’er, die deeze afkomst van BALDUINES hebben tegengesproken. Dan, zo lang men geene bewijzen bijbrengt, die van meer gezach zijn dan de Oude Holl. Chronijk en HEDA, zie ik niet, waarom men aan hun gezegde geen geloof zoude slaan. Ik weet wel, dat men zig alle hunne vertellingen, die door anderen niet worden tegengesproken, niet als waarheden moet laaten in de hand stoppen; de ongerijmdheid, de ongelijkheid, ja zelfs de belachelijkheid daar van, en andere omstandigheden van zaaken, geeven ons maar al te dikwerf stoffe genoeg, om veele vertelseltjes, waaraan menigmaal zelfs de schijn van waarheid en de kracht der reden ontbreekt, aftekeuren en verdacht te houden. Maar, om dat G. NOVIOMAGUS, of ook BEKA, volgens hun zeggen, geen bericht hier van gevonden hebben, is dit nog geen bewijs, dat HEDA en anderen met hem deeze zijne vermaagschapping looslijk zouden verzonnen hebben; te meer, daar de twee laatstgenoemden niet geloofwaardiger zijn dan de eersten.
Naar het Godsdienstig gebruik van die tijden, was, volgens het eenpaarig getuigenis, BALDUINES een man van bijzondere opmerkzaamheid, zonder valschheid of bedrog. Hij overleed in Maij des jaars 994, toen hij nog geen vier volle jaaren den Bisschoppelijken stoel bezeten had.
Dit verslag van het leven van BALDUINES, den XVIIden Bisschop, van weinig beslag zijnde, zo wegens den korten tijd van zijn bestuur, als bij gebrek aan aantekeningen der Historieschrijveren, vinden wij nodig, de Schrijvers van het Batavia Sacra te baat te neemen, en hier te doen volgen, het geen die kundige Mannen daarvan te boek gesteld hebben. Zij zeggen dan, bl. 627, van het Eerste Deel.
„Na Folkmarus, is volgens Beka gevolgt Balduines, een roemruchtig, vroom en doorluchtig man; volgens de groote Nederlandsche Chronijk, en de Jaarboeken van ons Land, is deeze Balduines gesprooten uit het Geslacht der Hollandsche Graaven. W. Heda, getuigt in zijne Historie van de Utrechtsche Kerk, dat hij de Zoon is geweest van Suffiridus, op zijn Friesch Sikko, Landvoogd van Kennemerland en Broeder van Diderik, de IIIde der Hollandsche Graaven, welke Siffiridus, Sivardus, of Sicco, is geweest de Zoon van Graaf Arnoud, of Arnolf, de Broeder van Dirk de III. Meest alle Schrijvers getuigen eenpaarig dat hij (om zijn Huwelijk, welk geschil wij hier als nog onbeslist laaten), de Stamvader der Brederodens en van Teijlengens geweest is, waaraan zelfs de vermaarde Douza niet twijftelt (indubitato obtinet fides). De gemeene Kronijkschrijver zegt het zelve (Divisie 27. c. 10). Bokkenberg, Lazius, M. Vossius, Hamkonius, en veele anderen stemmen daarmede overeen. Ook zal de Schrijver van de Rijm-Chronijk, van deeze zelve gedachte geweest zijn, als hij zegt: dat ’er een magtig Geslacht van hun is voortgekomen.
„De Oudheidkundige Alkemade, brengt dit mede tot de gemelde Stamhuizen. Veldenaar, die geschreven heeft in het Jaar 1480, en die het zelve met veele omstandigheden verhaald, en tegen de benijders van die twee doorluchtige Huizen bevestigt, doet het zelve, en dat in alles het sterkst spreekt, in de Analecta van Mattheus staat een Historie van de Brederodens, door Joh. à Leiden, uit oude schriften bij een gezameld, waarin hetzelve voor een vaste waarheid word opgegeeven. P. Bakkenburg, om tot Balduinus te rug te keeren, zegt ook, dat Arnout van Kleef, hem in maagschap bestaan heeft, Buchelius, maakt gewag van een kleinen Zilvere Penning, die hij ook vertoond, niet twijfelende of het is ’s mans afbeelding, en hij bevestigt dit, om dat het hoofd van Balduines, op het zelven zonder Mijter gezien word, welke eerst in later tijden tot een hoofdsieraad der Bisschoppen zijn ingevoerd, dus deezen Penning tot Balduines de I moet behooren en niet tot den tweeden, tot wiens Levensverhaal wij nu overgaan.”