Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ANFRIED

betekenis & definitie

of Ansfried, wierd, schoon hij gehuwd was, in ’t jaar 994, de XVIIIde Bisschop van Utrecht. Na dat hij eenige jaaren in den Echten staat had doorgebracht, namen hij en zijne Gemalin HILSWTNDIS, Gravin van Strijen, den geestelijken staat aan. De reden daar van vindt men in de Oude Hollandsche Kronijk, en bij D.

MUTZAERD, in zijne Kerklijke Historie, deeze te zijn. ANFRIED, Heer van Driel bij Bommel, had zijne woning in dat Dorp. Zijne zeer Edele Gemalin stond, volgens het verhaal, alle nachten op, en ging, buiten weten van haaren man, uit. Een van zijne Dienaars dit bemerkende, gaf ’er hem kennis van, zonder, echter, te kunnen zeggen, waar zij ging. ANFRIED, ’t zij door minnenijd, of iet anders gedreeven, volgde haar, zag dat ze aan de deur van een Kappeltje, bij het bouwhuis der Prootsdij, onder eenen vlierboom nederboog, en aldaar haare gebeden, met het hoofd ter aarde geboogen, deed. Onder haar gebed, scheen zij van een groot en schoon hemelslicht omgeeven te zijn. Dit ontzette Heer ANFRIED zodanig, dat hij, van dien tijd af, haar in zeer groote eere hield; en met een het opzet nam, om zijnen dienaar te dooden, wegens het kwaad vermoeden, dat hij in hem verwekt hadde; maar zij verhinderde zulks, door hem voor oogen te stellen, dat de knegt, reden van argwaan hebbende, als een getrouw dienaar gehandeld had, met hem zulks bekend te maken. Die woorden, zeggen de Roomschgezinde Schrijvers, deeden hem van voorneemen veranderen; en om haar in vroomheid te evenaaren, verliet hij met haar de waereld.

Wij behoeven niet aan te merken, dat veele van gemelde Schrijvers hier van een grooten ophef maken: maar dit moeten wij ’er nevens voegen, dat BEKA, VELDENAAR, noch DIEDENHOVEN, geen het minste gewag van deeze Legende maaken; dit doet ons bijkans gelooven, dat dezelve in latere tijd verdicht, en door die drie gemelde Mannen, om de deftigheid in hunne schriften te bewaaren, met opzet voorbijgegaan is. Ook vindt men hier van niets gemeld in ’t bekende Batavia Sacra. Ja, zelfs heeft de kundige Aantekenaar ’er niets van, wiens gewoonte anders is, de zaaken zeer naaukeurig te onderzoeken. PONTANUS en anderen berichten ons, dat ANFRIED, die ook bij den naam van Graave van HOEIJ en TEISTERBANT bekend is, in een Klooster ging, na dat zijne Vrouw HILSWANDIS overleden was. SIGBERTUS VAN GEMBLOERS noemt hem Graaf van Braband, waar door men verstaan moet een goed aantal Dorpen en Landen, in Braband gelegen.

Van de eerstgemelde goederen schonk hij een groot deel aan de Utrechtsche Kerke, of, gelijk men toen gewoon was te zeggen, aan ST. MAARTEN. De Oude Hollandsche Kronijkschrijver, om ’s mans heiligheid nog hooger in top te heffen, zegt, dat hij alle zijne tijdelijke goederen om Gods wil gaf, en om den dienst van God daar mede te vermeerderen. Wij vinden daarvan bij hem de volgende opgaave: namelijk aan de Kerk te Luik, het Graafschap Hoeij; aan die van Utrecht, het Graafschap Teisterband en Bratus-bandt of pant. Gemelde MUTZART zegt, dat hij de Heerlijkheid van Hoeije aan de Kerk van Luik gaf, en zijne verdere goederen, waar onder het voornaamste was het Graafschap Teisterbant, eensdeels onder zijne Vrienden verdeelde, en anderdeels aan ’t Bisdom Utrecht hechtte. Doch de naaukeurigste onderzoekers berichten ons, dat ANFRIED het meeste deel zijner Heerlijkheden (zijnde Hoeije, Teisterband, en Bratus-hand, Altena) onder zijne bloedvrienden uitdeelde, doch zulker wijze dat zij die als Leenen der Bisdommen van Luik en Utrecht zouden bezitten. Het Graafschap Teisterbant lag, volgens VELDENAAR, bij Thiel, in de Betuwe en Thielerwaard, en gedeeltelijk in de Bommelerwaard; ook plagt het land van Altena daar onder te behooren. (Zie TEISTERBANT). Naderhand, zegt PONTANUS, is de naam van ’t Graafschap Teisterbant, bij de Graaven van Zutphen en Vorsten van Gelder, aangenoomen; om geene andere reden, dan om dat ze een goed gedeelte daar van te geef verkreegen hadden en bezaten.

ANFRIED nu, ’t zij bij ’t leven of na den dood zijner Vrouwe, in ’t Klooster gegaan zijnde, oeffende zig zodanig in ’t leezen van Godvrugtige Boeken, dat men hem, na den dood van Bisschop BALDUINUS, den Bisschoppelijken Stoel waardig achtte, en hij, zo als gezegd is, daar toe in ’t jaar 992 gekooren werd. In ’t jaar 1005 heeft hij het Klooster Honorst, naderhand den Heiligenberg geheeten, gesticht, digt bij Amersfoort. De Monniken van dat Klooster waren van de Orde van ST. BENEDICTUS. Tot onderhoud van ’t zelve gaf hij, volgens oude brieven, het geen hem behoorde in (de Broerschappe Drijele) Driel, de helft van den Tol en de Munte te Fuchte; ’t Bosch van Ermeloe, een Dorp bij Harderwijk; en ’t vierde deel van ’t Bosch in Faghoute, te samen met de Hofstede en Berg Hohorst, nevens de aangrenzende Manfen, Bosschen, Weijden, enz. tot aan Stoutenburg toe; verder de vlekken Hesen en Zeijst, behalven nog de Kerken van Ermeloo, Groningen, Dockingen, Masemunster, Lievemunster, Leire, Schwindrecht, Humerte en Loisdon. In ’t gemelde jaar 1005, den tijd der stichtinge van ’t gemelde Klooster, wierd ANFRIED blind aan zijne beide oogen. Toen ging hij in ’t Convent als Monnik, en leide een devoot en stigtelijk leeven, naar de wijze van dien tijd, tot dat hij aldaar overleed, na dat hij 14 jaaren de Bisschoppelijke waardigheid bekleed had.

Eenigen stellen zijnen dood op den 3den Maij 1008, onder welke HEDA als de zekerste geteld wordt; doch ’er zijn ’er, die denzelven twee jaaren laater stellen. Hij is begraaven in ’t gemelde Klooster. De Schrijver van ’t Batavia Sacra, I. Deel, bl. 633, voegt hier bij, dat die van Utrecht met geweld zijn lichaam van daar gehaald hebben, zonder acht te geeven op den tegenstand van de Abdisse BENEDICTA, zijne Dochter, die met geweld haaren Vader aldaar wilde begraaven hebben; hij zegt, volgens HEDA, dat hij begraven is in den Dom, aan de Zuidzijde, staande zijn gedachtenis op den Geestelijken dagwijzer aangeteekend op den 3den Maij. Hij is op één na de laatste der Bisschoppen, die in den Catalogus van SUFFRIDUS PETRI, vóór zijnen naam, met de letter S. (Sanct) pronkt.

Het dunkt mij overtollig, in ’t uitschrijven van het geen van deezen ANFRIED of ANSFRIED, in ’t Batavia Sacra, vermeld wordt, HALMA en deszelfs Aantekeningen na te volgen, om reden dat wij het voornaamste daar van reeds in ’t bovenstaande hebben ingevoegd.

Dan het volgende schijnt ons toe, eenig licht te verspreiden over het zeggen van den Luikschen Chronijkschrijver, „Volgens d’Outreman, in zijne Historie van Valencijn is hij de Zoon geweest van Lambertus, Grave van Lovem, die in de Brabandsche Historie wel bekend is, en die getrouwd was met Gerberga, de Dochter van Karel, Hertog van Lotharingen; deeze Lambertus was, volgens Divaeus, van zijns Vrouws wege Graaf van Loven enz., en hij had van rechtswegen ook Hertog van Lotharingen moeten zijn: maar dit Hertogdom werd door Keizer Hendrik den Tweeden gegeeven aan den Zoon van Godefriedus, Grave van Ardernes. Volgens gemelde d’Outreman, zou onze Anfried zijnen Vader in de Regeering gevolgd zijn. En HEDA heeft zelfs uit de Kronijk van Afstigen geleezen, dat Anfried Hertog van Brabrand, naderhand Bisschop van Utrecht werd. Maar Divaeus zegt duidelijk, dat Lambertus is opgevolgd door zijnen Zoon Henricus, dat echter verstaan zal moeten worden van ’t Graafschap Loven, om dat wij reeds uit S. Gemblours hebben aangetoond, dat hy in Braband veele goederen bezat.”

„HEDA verhaalt van hem uit de Luiksche Jaarboeken, dat hij ook een Nonne-Klooster heeft gesticht in het Dorp Thoren, in Luikerland gelegen, daar gemelde zijne Huisvrouwe Nonne in geworden is. Hunne Dochter Benedicta is daarin ook Abdisse geweest, en wordt ’er voor een mede Stigteresse van gehouden, voor zo veel als zij de giften van hare Ouderen heeft goedgekeurd en bevestigd. En verder zegt deeze van hem dat hij in handen van Otto den IIden ten behoeven van den Bisschop en de kerk van Luik heeft afgestaan van ’t Graafschap Huij; en dat Otto deezen afstand, op verzoek van de Keizerinne Theophania, niet alleen heeft goedgekeurd, maar zelfs ook ten behoeve van de L. V. Kerk te Huij afstand heeft gedaan, van alle zijne rechten, die hem op de Munt, de Tol, en anderzins, daar behoorden.”

Wijders vindt men bij HEDA, den Giftbrief van de Goederen, door hem aan de Kerk van Utrecht geschonken; schoon hij tevens geweldig klaagt, over eenige Heeren van Wezemaal, die een gedeelte daar van met geweld tot zig getrokken, en door een valsche Godvruchtigheid geschonken hebben aan de Abtdij van Tongerloo. Maar die groote hanssen (’t zijn ’s mans eigen woorden) hebben onzen Heer niet konnen bedriegen; want hun geslacht en naam, die eerst zo berucht was, is nu al uitgestorven.

Zie HALMA, en andere op dit Art. genoemde Schrijvers.

< >