in ’t Register dar Vassalen of Leenmannen van Utrecht, volgens ALTING (zegt HALMA) het gerecht des Graaven van Goor, als een Leen der Utrechtsche Bisschoppen genaamd. Thans voert het nog den naam van Ameiden, en is gelegen aan de rivier de Lek, 5000 schreden van Vianen, op ’t Hollandsch gebied.
Het wordt ook wel Ter Meyde, of bij verkorting Ter Mey genaamd. Voortijds was het een stad met poorten, zo als, uit oude Brieven, van ’t jaar 1300, kennelijk is. Het is met geene zekerheid te bepaalen, wanneer Ameide van een Stad tot een Dorp gemaakt is. S. VAN LEUWEN, in zijn Batavia Illustrata, houdt het voor waarschijnlijk, dat dit geschied zoude zijn in ’t jaar 1527, toen het, door die van Utrecht, werd ingenomen: maar dewijl men, bij Schrijvers van dien tijd, daar niets van gemeld vindt, en inzonderheid niet bij L. HORTENSIUS, die de geschiedenissen van Utrecht zo omstandig beschreeven heeft, is het eerder te vermoeden, dat deeze gebeurtenis al van vroeger dagen zijn zal. Gemelde HORTENSIUS, bl. 145 en 148, zegt wel dat Ameiden, 1527, vervallen, door den Bisschop ingenomen, maar ook weder verlaten is, vermids, door bemiddeling des Hertogs van Gelder, een verdrag, tusschen den Bisschop HENDRIK VAN BEIJEREN en den Heer VAN BREDERODE, getroffen werd. Omtrent het jaar 1382, was het bekend bij den naam van Harlaar, en de Edelen van dien naam, die eigenaars van Ameide waren, hielden op ’t Slot hun Verblijf: onder hun werd dit huis een Leen; ontvangende Heer DIRK VAN HARLAAR het zelve, in ’t jaar 1312, van GUIDO, Bisschop van Utrecht, na dat hij den eigendom, als een gift aan ST. MAARTEN, had opgedraagen. Zedert 1414, heeft het Land en Slot van Ameide behoord aan de Heeren VAN BREDERODE. Gemelde DIRK VAN HARLAAR, had, in ’t jaar 1297, het Slot, door volk van Graave JAN DEN EERSTEN, doen bezetten, om den Bisschop te benadeelen.
In ’t Jaar 1672, wanneer de Franschen in de Nederlanden vielen, en Utrecht mede in bezit hadden, onderging het Dorp Ameide, even als andere, eene deerlijke verwoesting, en wel op den 26sten November van dat ongelukkig jaar. Op den dijk, bij de Sluis, hadden de Hollanden eene verschansing, van rijsbosschen, opgeworpen, ter hoogte van zes of zeven voeten, doch zonder graften, strijk- of borstweeren, alleen met Pallissden bezet. Vier verradersche Soldaaten, uit dien post tot de vijanden overgeloopen, hadden hun bekend gemaakt de slegte gelegenheid deezer afsnijdinge, zo ten aanzien der bezettinge als sterkte, en hun gezegd, dat het aldaar leggende Regiment van BAMPHIELT, te zamen met de Mariniers van den Zeekapitein BRAKEL, niet meer dan 300 mannen konden uitmaaken, boven de 13 of 14 Officieren: met bijvoeging, dat onder hen ziekte, wan order, en onwilligheid heerschten, en genoegzaam te kennen gaven, liever in de magt der Franschen te willen zijn, en bij hen ellendig leven, dan, onder de hunnen, erbarmlijk omkomen, en, op de komst der vijanden, eerder de wapenen te zullen afleggen, dan vegten.
De Franschen zuimden niet dien post te overrompelen; vier schelmen dienden hun voor wegwijzers. Des nachts om vier uuren, vielen ze, met 800 man te voet, en 200 man te paard, nevens 150 Officieren, door een naauwen binnenweg, met een geweldige woede, op de beschansing aan. Na een zeer geringen tegensland, begaven zig de Hollandsche Soldaaten op de vlugt; de gemelde overloopers hadden de Franschen, tot de knieën toe, door den slijk, om de Pallissaden heen geleid, tot binnen de zwakke werken, daar zij het kwartier van BAMPHIELT terstond uitplonderden, en in de assche leiden. Van daar drongen zij op ’t Dorp Ameide aan, en werden ’er spoedig meester van. Want onaangezien BAMPHIELT in een nieuwen post, door last van den Veldmaarschalk WIRTS, op den Hogen Dijk aangeleid, wel ’t uiterste wilde gewaagd hebben, kon hij, echter, om de onwilligheid der Soldaaten, niets verrichten. Intusschen pleegden de Franschen, binnen het Dorp, hunne in dien tijd gewoone schandelijke bedrijven.
Na hunnen lust geboet, en het Dorp in brand gestoken te hebben, trokken zij af, met zig voerende tusschen de 60 en 70 gevangene Soldaaten; waar tegen zij omtrent 70 verlooren hadden, en onder deeze ook den Marquis DE CHATELNEAU, die, van de Franschen, zeer beklaagd werd, niet alleen om zijne personeele deugden, maar meest om dat die Held, door eene boeren jonge, uit een Musket, met 4 kogels geladen, in den aanval op de Pallissaden, zodanig getroffen werd, dat zijn rechter arm geheel stukken geschoten was; aan welke wonde hij, drie dagen daarna, te Utrecht overleed.
’t Zoude ons te breed doen uitweiden, indien wij alle de Fransche wreedheden, te Ameide gepleegd, verhaalen wilden. Wij bepaalen ons dan alleen tot het geval van den Predikant EDMUNDUS JONKHOUT. Naauwlijks was hij den brand van zijn huis ontkomen, en bij eenig Fransche Officieren geraakt, of een van hun, dien hij om bescherming bad, antwoordde hem in ’t Latijn: ’t Is wel Domine; u zal geen leed geschieden: waar is uw Vrouw? laat zij hier komen. Doch deeze, naa reeds veele barbaarsene wreedheden, met haar dienstmaagd, te hebben doorgestaan, was ’t naar Noordeloos ontvlugt. JONKHOUT meende zig ook te redden: maar de Kapitein LABATISSE hield hem vast; bij wien hij, nogtans, zo veel verkreeg, op voorspraak van een Onroomschen bevelhebber, dat de Kerk en eenige huizen, benedensdams, van den brand verschoond bleeven; hoewel hij zelf gevangen, eerst naar Utrecht, en van daar naar Amersfoort gevoerd werd.
In ’t volgende jaar vatteden de Franschen hier wederom post, en meenden, van Ameide naar Langerak, door te breeken; doch gestuit wordende, moesten zij het verlaaten.
In ’t jaar 1725 kochten de Staaten van Holland de Hooge Heerlijkheden van Vianen en Ameide, met het geen daar toe behoorde, van SIMON HENDRIK, Graave van der Lippe Detmold, aan wien het, door huwelijk met AMELIA VAN DONA, dogter van Graave CHRISTIAAN VAN ALBRECHT, en van eene Zuster van den laatsten Heer van Vianen, uit den huize VAN BREDERODE, gekomen was; de huldiging geschiedde op den 2 November van dat zelfde jaar, aan den Graave VAN HOMPES, in naam van Hun Ed. Gr. Mog.
Met andere hooge Heerlijkheden, werd Ameide, in ’t jaar 1729, door gemelde Staaten, weder verkocht aan den Heer ARNOUD LEERS, Heer van Herlaar, Schepen der stad Rotterdam, mids aan zig behoudende het hooge Rechtsgebied. Onder de voorwaarden van den verkoop, was bij de vorregten bepaald, dat de Ambachtsheer, in vervolg van tijd, de afgezonderde aanstelling van Schout en Secretaris zoude hebben; als mede het voorrecht van de verkiezing dergewoone Regeering, en vaneen Hoogheemraad In de Alblasserwaard. Het verkiezen van een Predikant bleef beurtelings, tusschen de Heeren van Ameide en Tienhoven, alzo beide plaatzen door een en denzelfden Leeraar bediend worden. De grootte van deeze beide Heerlijkheden wordt gesteld op 716 morgens land; en volgens de laatste lijst der verpondinge telde men, te Ameide, 140 huizen en één koornmolen.
Volgens eene Afbeelding van den zindelijken RADEMAAKER, heeft men een gezigt van dit Dorp: zijnde de Kerk een vrij groot gebouw, welker Toren, op een vierkant, een agtkanten spits heeft. Zij vertoont mede het Raadhuis, naar het welk men, ter wederzijden, met trappen van de puije ingaat: rijzende uit het dak des Raadhuis een agtkant koepeltorentje.
Hunne Edele Groot Mogenden, als Souvereinen van Ameide, hebben aldaar een Brandtol gelegd, die jaarlijks, van den 20 Junij tot den 20 Julij ingeslooten, gemaand of gevorderd word.
Zie van LEEUWEN, Bat. fol. 12, 13; GOUDHOEVEN, fol. 78; VALKENIER. Verward Europa, bl. 280; SYLVIUS, Vervolg op AITZEMA, bl. 188. in ’t eerste deel, eerste stuk. Nederl. Merk. van 1725. Vaderl. Hist. III. Deel, bl. 113. VIII. Deel, bl. 357.