Twee eeuwen voor onze jaartelling placht de Romeinse senator Cato al zijn toespraken en redevoeringen te besluiten met de onverwachte woorden: ‘En overigens ben ik van mening, dat Carthago verwoest moet worden!’. Cato had redenen voor die mening.
Want deze stad, die 1600 jaar voor Chr. door de Foeniciërs gesticht was in Noord-Afrika, begon het trotse Rome danig naar de kroon te steken. Haar legers hadden Corsica, Sardinië, Malta en een deel van Spanje bezet en alles leek erop te wijzen, dat haar macht nog steeds groeiende was. Carthago wérd dan ook verwoest: in het jaar 146 v.Chr., toen de Romeinse veldheer Scipio het van de aardbodem wegvaagde. Aan die vernietiging waren (tussen 264 en 146) drie oorlogen vooraf gegaan. Eén ervan leek te eindigen in een definitieve nederlaag voor Rome. Via Spanje en Frankrijk was de geniale Carthaagse veldheer Hannibal namelijk met zijn troepen en zijn gevechtsolifanten Italië binnengevallen.
De stad Rome maakte zich reeds op voor een wanhopige verdediging . . . maar Hannibal kwam niet verder dan de lieflijke landstreek rondom Padua, waar hij kennelijk al zijn strijdlust verloor. Dat Carthago de strijd tenslotte tóch verloor was te wijten aan de slechte kwaliteit van haar soldaten, waarmee zelfs de briljantste veldheer niet zegevieren kon. Onder Romeinse heerschappij herkreeg Carthago later haar betekenis tot het, na de val van het Romeinse Rijk, ten prooi viel aan de Vandalen (439) en de Arabieren (698). Het voormalige centrum van het Christendom in Noord-Afrika werd in latere jaren opgeslokt door Tunis. Slechts een paar stenen herinneren tegenwoordig aan dit machtige centrum uit de Oudheid.