(Felis leo). De oorspronkelijke Palestijnse l. is dezelfde, die tot ± 1900 in het buitengewoon dichte riet ten N. en ten Z. van Bagdad voorkwam en waarvan het mannetje manen droeg.
In Bijbelse tijden was hij algemeen, maar reeds spoedig is het aantal verminderd en ten tijde van de Kruistochten is hij geheel uitgeroeid.In de Bijbel komt hij 130 maal voor en het Hebr. heeft afzonderlijke namen voor de beide geslachten en voor de verschillende leeftijden (Job 4 : 10—11; Ez. 19 : 1—14). Uit de H. Schrift is een gehele beschrijving van de leeuw samen te stellen. Hij is „de held onder de dieren”, Spr. 30 : 30, is moedig, 2 Sam. 17 : 10. Hij leeft met de gehele familie tezamen, waarbij de leeuwin de welpen verzorgt en ze op roof leert uitgaan, Ez. 19 : 2—3. De leeuwenmoeder (St.Vert. „oude l.”) laat zich niet verjagen, Gen. 49 : 9. Het brullen is als het geluid van de donder, Am. 1 : 2. Dit geluid is anders, als hij zijn prooi bespringt, dan wanneer hij die verslindt, Am. 3 : 4. Het is dreigend, als men hem zijn prooi tracht te ontrukken, Jes. 31 : 4. Hij is schrikwekkend door zijn gebrul, Spr. 19 : 12, maar ook door zijn muil, Ps. 22 : 22, en zijn geweldig gebit, Ps. 58 : 7. Overal in het land kwam hij voor. De Bijbel vermeldt hem op de grens van de Sjefeela en het heuvelland, Richt. 14 : 8, in het gebergte van Juda, 1 Kon. 13 : 14, in de „jungle” van de Jordaan, Jer. 49 : 19, op de Libanon en de Hermon, Hoogl. 4 : 8. Hij leefde in de bossen, Jer. 12 : 8, in het struikgewas, Jer. 4 : 7, en in allerlei schuilhoeken, die de kalkrijke bodem hem in overvloed bood, Klaagl. 3 : 10.