(Equus asinus).
1. De thans in Palestina voorkomende e. zijn afstammelingen van de Nubische wilde e. (e. asinus africanus), waarvan de getemde vorm als kuddedier in Egypte reeds zeer oud is, Gen. 12 : 16. Of alle tamme e. in de Oudheid, zowel in Haran (Gen. 30 : 45) en in Uz (Job 1 : 3; 42 : 12) als in het Beloofde Land dezelfde stamvorm hebben, is moeilijk uit te maken. — De Oosterse tamme e. verloochent zijn afstamming als steppen- en woestijndier niet en is dus een geheel ander dier dan wij kennen. Vochtigheid en koude verdraagt hij slecht en daarom vindt men in Egypte, Syrië en Perzië de mooiste e. De kleur is licht- of donkergrijs, soms meer overgaande naar het bruine of roodbruine. De lichtere kleuren zijn vooral gezocht als rijdieren, speciaal door hoger geplaatste personen en vorsten (Richt. 5 : 10). De beharing is vrij glad, de kop en de oren worden rechtop gehouden en zo maakt hij een forse indruk. Door zijn levendigheid, uithoudingsvermogen, snelheid en vaste gang was hij, ondanks het feit, dat hij tot de onreine dieren behoorde (Ex. 13 : 13; Lev.11 : 3; Num. 18 : 15) zeer in tel, wat begrijpelijk is in een bergachtig land. — Alle eeuwen door van Israëls volksbestaan is de e. een belangrijk huisdier geweest, (Ezra 2 : 67; Neh. 7 : 69). Ze werden vaak in kudden gehouden (Gen. 24 : 36; Job 1 : 14; Jes. 32 : 20), die vrij weidden (Jes. 32 : 20), maar dan ook wel verloren raakten, 1 Sam. 9 : 3. Als rijdier werden zowel e. als ezelin gebruikt, Ex. 4 : 20; 2 Kon. 4 : 22 enz., soms ook in militaire dienst, 2 Kon. 7 : 7—10; Jes. 21 : 7. Verder als lastdier, Gen. 22 : 3; 42 : 26; Joz. 9 : 4, en bij de arbeid op het land, Deut. 22 : 10. Ook werden in latere tijd wel e. gebruikt voor het draaien van de molenstenen, Matt. 18 : 6; Luc. 17 : 2.
2. Wilde ezel. Van ouds kwamen in Palestina 2 soorten wilde e. voor: de Syrische wilde e. of Koelan en de Onager. Beide zijn thans nagenoeg uitgestorven. De Syrische wilde e. (Equus hemihippus syn. hemionus) is isabellakleurig, heeft korte oren, bijzonder dunne poten en een slank lichaam. Hij is eigenlijk meer paard dan e., hoewel de in een kwast eindigende staart weer een echt ezelskenmerk is. Het is een echt steppendier, dat zich bij voorkeur in de omgeving van water ophoudt, maar ook waterloze streken en gebergten niet vermijdt, mits ze boomloos zijn. Het is nog nooit gelukt de Koelan te temmen. Niet alleen in Perzië en Mesopotamië, maar ook in Syrië en N.-Afrika komt de Onager (Equus onager) voor. Dit is de meest bekende wilde e., reeds door Griekse en Rom. schrijvers herhaaldelijk genoemd. Hij is ongeveer even groot als de tamme e., maar zijn poten zijn veel mooier gevormd. Hij heeft een slanke, ietwat gebogen hals en lange, rechtopstaande oren. De manen zijn donker, terwijl het lichaam lichtgekleurd is. Een bruine, borstelige streep van haren loopt van manen tot staart, die meer de vorm van een paardestaart heeft. De onagers leven in kudden onder aanvoering van een hengst. Hun snelheid is groter dan die van de paarden.
De Bijbel onderscheidt beide wilde e. Job 39 : 8 worden ze naast elkaar genoemd: „Wie heeft de woudezel (pĕrĕ’) vrij heengezonden en heeft de banden des wilden ezels (Qaröd) gelost.”’ (St.Vert.). De Onager (përë’) is altijd algemener geweest dan de Koelan (cārōd). Daarom vinden we de Onager telkens vermeld en wordt de levenswijze gekarakteriseerd (Gen 16 : 12; Jes. 32 : 14; Jer. 2 : 24; 14 : 6). De St.Vert. heeft dan altijd „woudezel”, wat niet juist is, omdat de wilde e. juist begroeide plaatsen vermijden. De koelan (cārōd) wordt alleen genoemd Job 39 : 8, terwijl dan vs 9—11 zijn levenswijs beschreven wordt (St.Vert „wilde e.”).