Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

EZECHIËL

betekenis & definitie

„God is sterk” of „God maakt (make) sterk”, een der profeten, zoon van de priester Buzi. E. is in 597 v.

C. met Jojachin naar Babel gevoerd door Nebukadnezar. Hij woonde te Tel-Abîb, bij het Kebarkanaal (Ez. 3 : 15), had een eigen huis (3 : 24, 8 : 1, 12 : 3 v.) en is, in tegenstelling met Jeremia, getrouwd geweest. Hij heeft in de dienst des Heren merkwaardige ervaringen gehad, 3 : 25 v., 4 : 4 v., 24 : 15—27. Hij moet, namens de Here, er zijn medeballingen van overtuigen, dat zij de kern zijn, waaruit de Here Zijn volk weer zal opbouwen, en dat Jeruzalem onder Zedekia verloren is. Hij predikt de ondergang van Jeruzalem, maar ook heil.Wij kunnen zijn boek verdelen als volgt.

I. 1—24. Aankondiging van het gericht over Jeruzalem.

II. 25—32. Profetieën tegen de heidense volken.

III. 33—48. Wederopbouw van het volk des Heren. — Het oordeel over E. is bij sommigen niet gunstig. Maar men moet niet vergeten, dat E. door God gedreven werd, dat hij slechts weergaf, wat de Here hem openbaarde en opdroeg. Men heeft de mening geuit, dat E. katalepticus was, maar dit is ook van medische zijde bestreden. Hij werd tot profeet geroepen in het 5e jaar van de wegvoering van Jojachin, dus in 592 v. C., en hij profeteerde nog in 571 v. C. (vgl. 29 : 17). Zijn roepingsvisioen beschrijft hij in Ez. 1. Hij bevond zich onder de ballingen aan de rivier de Kebar, toen de hemel geopend werd en hij gezichten Gods zag (1 : 1). Hij zag een stormwind komen uit het N. en 4 wezens, cherubs, aan wier 4 voorzijden een rad was. Boven hun hoofden was iets als een uitspansel, en boven het uitspansel een troon en daarop een gedaante, die er uitzag als een mens. Zo ziet E. de verschijning van de heerlijkheid des Heren. Op zijn aangezicht gevallen hoort hij iemand spreken (1 : 28). Hij wordt aangesproken met de naam „mensenkind”. Deze naam komt veel voor in het boek en duidt de grote afstand tussen de Here en de mens, tussen God en Zijn schepsel, aan. Op des Heren bevel opgestaan, wordt hij gezonden tot de Israëlieten, om in het midden der ballingen (3 : 11) op te treden als profeet. Een boekrol, beschreven met klaagliederen, gezucht en gejammer, moet hij eten (2 : 8—3 : 3). Nadat de Here zijn opdracht heeft herhaald (3 : 4—11), wordt E. opgeheven en weggenomen, en komt hij weer te Tel-Abîb, d. w. z. hij komt weer tot zichzelf te Tel-Abîb. 7 dagen blijft hij verbijsterd temidden der ballingen, 3 : 15. Na afloop daarvan krijgt E. van de Here een nadere omschrijving van zijn taak, 3 : 16—21. Hij moet de goddeloze waarschuwen, anders zal de Here diens bloed van E.’s hand eisen. Ook de rechtvaardige moet hij waarschuwen, om niet te zondigen. In 3 : 22—7 : 27 moet E. de ondergang van Jeruzalem aankondigen. Eerst (3 : 22—27) ziet hij weer de heerlijkheid des Heren als bij zijn roeping. De Here deelt hem mede, dat hij zich in zijn huis moet terugtrekken en niet tot de ballingen als profeet spreken. Hij zelf doet zijn tong aan zijn gehemelte kleven. Hij mag alleen spreken, wanneer de Here hem daartoe de opdracht geeft. Wij zullen hier wel moeten denken aan een geestelijke binding. In hfdst. 4 en 5 moet E. de verwoesting van Jeruzalem voorstellen door een 4-tal zinnebeeldige handelingen. In hfdst. 6 hebben wij een oordeelsaankondiging over het land Juda, in hfdst. 7 een aankondiging van het naderend einde van Jeruzalem. In hfdst. 8—11 hebben wij het z.g. tempelvisioen. Op zekere dag, als de oudsten van Juda voor hem zitten, heft de Geest E. op tussen hemel en aarde en brengt hem in gezichten Gods naar Jeruzalem (8 : 3). Hij wordt in visionaire toestand daarheen verplaatst en ziet daar in de tempel vreselijke gruwelen van afgoderij, waarop de Here E.’s aandacht vestigt (8 : 17) en waartegen Hij een vreselijke bedreiging laat horen (8 : 18). En dan ziet de profeet in hfdst. 9 het gericht, dat komt. Jeruzalem ziet hij door vuur verwoest; de Here verlaat de stad, Ez. 10. Aan 25 verkeerde politieke raadgevers wordt het oordeel voltrokken, Ez. 11. Ook de hoofdstukken 12—19 bieden niet anders dan aankondiging van oordeel over Jeruzalem en het aantonen van haar en Juda’s zonde. Bekend is Ez. 18, waarin door de profeet de mening van zijn medeballingen wordt bestreden, dat wèl de vaders, maar niet zij zelf gezondigd hadden en daardoor het oordeel over Jeruzalem en dat der ballingschap niet verdiend was. E. bestrijdt het misbruik, dat van de bedreiging, verbonden aan het tweede gebod, werd gemaakt, om eigen zonden te ontkennen. Ez. 20—24 wordt de zondenspiegel aan Juda voorgehouden en de oordeelsaankondiging voortgezet, in Ez. 24 wel op buitengewoon aangrijpende wijze, vergelijk 24 : 15—27. E. moet daar zijn eigen vrouw, het kostbaarste, de lust zijner ogen, ter beschikking van de Here stellen. Zij zal plotseling sterven. En hij mag haar niet beklagen, naar des Heren bevel. En de profeet deed, zoals hem bevolen was. Door deze zinnebeeldige handeling prikkelt hij zijn mede-ballingen tot nieuwsgierigheid, 24 : 19. De verklaring wordt gegeven in 24 : 20—24. Israël zal straks, bij de plotselinge val van Jeruzalem, geen rouwbetoon kunnen houden. 25—32 bevat Godsspraken tegen de vreemde, heidense volken, uit verschillende perioden. 33—48 is het gedeelte, dat handelt over Israëls herstel of herbouw, waarin m.n. 40—48 de herstelling der theocratie beschrijft en profeteert. E. voorspelt hier de toekomstige heerlijkheid van des Heren volk. Daaraan vooraf ging reeds in 38 en 39 de voorzegging, dat eenmaal de heidense volken voorgoed zullen worden verslagen, die onder een zekere Gog zullen aanstormen tegen Jeruzalem. Die Gog, in wie men zien kan een aanduiding van de bij Daniël duidelijk voorspelde Antichrist, is een koning. Zijn naam is waarschijnlijk ontleend aan koning Gyges van Lydië, een wrede figuur, die indertijd berucht was geworden. Zijn land heet Magog. En hij heerst over Mesech en Tubal, volken, die woonden ten N. van Israël, in Klein-Azië, woeste volken, ruiterscharen. Het machtige visioen in 37 : 1—14 ziet op de herleving van Israël als volk. Opmerking verdient nog, dat E. in 33 weer tot wachter over zijn volk wordt aangesteld (vgl. Ez. 3) en dat hij in 34 : 23—31 de ware David als des Heren herder over zijn volk mag aankondigen. Wij

treffen dus ook bij E. de Messiaanse boodschap aan. Zijn visioen van de nieuwe tempel, waarin deze tot in onderdelen beschreven wordt, en van de heilige stad, heeft tot doel de komende heilstaat, het vrederijk des Heren, te tekenen in beelden, ontleend aan de bedeling, waarin deze priesterzoon leefde. Aan het slot staat, en dat is tevens het einde van het gehele boek, dat de naam der stad voortaan zal zijn: „de Here is aldaar” (48 : 35). De Here woont bij Zijn volk, bij de mensen. Het doel van alle openbaring is bereikt.

< >