„drager, beladene,” een profeet uit Tekoa, Am. 1 : 1, dat in het gebied van Juda, tussen Bethlehem en Hebron lag. De naam van de vader van A. wordt ons niet vermeld.
Het zal wel gewoonte geweest zijn, dat de schapenfokkers uit Tekoa uittrokken, en wel gezamenlijk, om hun schapen en de wol te verhandelen op de markten van de steden als Jeruzalem en Samaria. Behalve schapenfokker was A. ook kweker van moerbeivijgen, 7 : 14. Hij zal wel in de Laagte, de z.g. Sjefeela, een stuk grond met sycomoren hebben bezeten, 1 Kon. 10 : 27. A. is dus een eenvoudig, doch onafhankelijk bewoner van het platteland. Aan de door hem gebruikte beelden kan men zijn afkomst nog herkennen, 3 : 4, 8, 12; 4 : 1; 5 : 8, 19, e.a. Hij trad als profeet op in de tijd van Uzzia, koning van Juda (783—742 v. C.) en van Jerobeam II, koning van Israël (779—737 v. C.). A. werd tot profeet geroepen 2 jaren vóór de aardbeving. Deze aardbeving is wel bekend geweest, want zelfs na de ballingschap maakt de profeet Zacharia er een toespeling op, Zach. 14 : 5. Volgens de Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus zou deze aardbeving hebben plaats gevonden, toen Uzzia trachtte te offeren in de tempel, zie Ant. IX, 10, 4, 2 Kron. 26 : 16—20. Maar de Schrift zegt hiervan niets. A. moet opgetreden zijn tussen 779 en 742 v. C., in een tijdperk van uitwendige bloei, zowel voor Juda als voor het rijk der 10 stammen, 2 Kron. 26 ; 2 Kon.14 ; 23—29. Maar die uitwendige bloei ging gepaard met grote zonden, zowel in Juda als in Israël. A. wordt als profeet geroepen en naar het rijk der 10 stammen gezonden, om vooral de zonden van Israël te bestraffen en aan dat Israël het oordeel aan te kondigen. Vooral de zonden op sociaal terrein, de verdrukking en uitpersing van de armen door de rijken, staan bij deze profeet op de voorgrond, 2 : 6—12; 3 : 10. 15; 4 : 1; 6 : 4—6. Op het terrein van de eredienst en van de godsdienst in het algemeen verwijt A. hun verschillende gruwelen, 2 : 8, 12; 5 : 22, 23; 8 : 4—6. De Here heeft hem geopenbaard, dat het oordeel zal inslaan juist in Israël, niet alleen in Damascus, Gaza, Tyrus, Edom, Ammon, Moab (1 : 3—2 : 3), niet alleen in Juda (2 : 4, 5), neen, over het ganse geslacht der Israëlieten, dat de Here uit het land Egypte heeft gevoerd, 3 : 1—2. A. moet de gerustheid bestrijden van hen, die de dag des Heren begeren, in de vaste overtuiging, dat deze de dag van de triumf over hun vijanden zal zijn. Doch zij vergeten het oordeel, dat hen zelf zal treffen wegens hun zonden, 5 : 18—20; 6 : 1. A. heeft verschillende visioenen gezien, waarschijnlijk vóórdat hij in het rijk der 10 stammen ging prediken. Bij de eerste twee gezichten, dat van sprinkhanen en dat van een verterend vuur heeft hij het berouw des Heren door zijn voorbede opgewekt, 7 ; 1—6. Uit 3 : 8 krijgen wij de indruk, dat hij gepoogd heeft de roeping des Heren om als profeet op te treden, te weerstaan. Doch de Here nam hem van achter de schapen vandaan en zeide tot hem: ga heen, profeteer tegen mijn volk Israël, 7 : 15. En A. is gegaan en eindelijk te Bethel gekomen. Waarschijnlijk werd daar net het feest van de herfst gevierd. Aan de menigte, die zich verdringt om het door Jerobeam I opgerichte beeld van het gouden kalf, verhaalt hij de door hem geschouwde visioenen, ook dat van het paslood, 7 ; 7—9. Amazia, de priester van Bethel, jaagt na een bericht aan Jerobeam II, die wel onverschillig zal geweest zijn ten opzichte van het optreden van de profeet, A. uit Bethel (zie Amazia 2; vgl. Am. 7 : 10—15). Waarschijnlijk is A., nadat hij aan Amazia het oordeel verkondigd heeft, inderdaad teruggegaan naar Juda en heeft hij in Tekoa zijn profetie op schrift gebracht. A. is niet enkel onheilsprofeet, hij verkondigt ook heil, de wederoprichting van de vervallen hut van David, 9 : 11—15; het heil in de beloofde Messias.