„de vader is koning”. Er komen in het O.T. verschillende personen voor, die deze naam dragen.
1. De koning van Gerar, koning der Filistijnen, Gen. 20; 21 : 22—34 en 26. Sommigen nemen aan, dat A. die Gen. 26 voorkomt, een ander is geweest dan A. van Gen. 20 en 21 : 22—34, daar er tussen de gebeurtenissen van Gen. 21 : 22—34 en die van Gen. 26 een tijd van ten minste 70 jaar moet zijn verlopen. Ook heeft men de mogelijkheid geopperd, dat A. geen persoonsnaam, maar een ambtsnaam was. Men voert daarvoor als grond aan 1 Sam. 21 : 11, vergeleken met Ps. 34 : 1. Achis, de stadsvorst van Gath, moet dezelfde geweest zijn als de in Ps. 34 : 1 genoemde A. Men heeft dan in A. met een titel te doen, zoals het geval is met Farao, titel van de koningen van Egypte.
2. Zoon van Gideon en van diens bijvrouw, die te Sichem woonde, Richt. 8 : 31. Met behulp van de familie van zijn moeder doodde hij, na de dood van zijn vader zijn broeders, de zonen van Gideon, 70 man, op één steen te Ofra. Alleen Jotham, de jongste zoon van Gideon, ontkwam, Richt. 9 : 5. Vervolgens maakten de burgers van Sichem A. koning, Richt. 9 : 6. De Goddelijke vergelding, door Jotham in een fabel aan de burgers van Sichem voorspeld, Richt. 9 : 7—21, blijft niet uit. Nadat A. 3 jaar over Israël (al zal daaronder in dit geval niet geheel Israël moeten worden verstaan) geheerst had, zond God een boze geest tussen A. en de burgers van Sichem, zodat dezen hem ontrouw werden, Richt. 9 : 22,
23. Gaal vestigt zich in Sichem en stookt tegen A., Richt. 9 : 26—29. Zebul, de stadhouder van A., stelt hiervan zijn heer op de hoogte, Richt. 9 ; 30—33. A. verslaat Gaal, Richt. 9 : 39, 40. Sichem wordt veroverd en verwoest, Richt. 9 : 42—45. Bij de opgravingen te Sichem in 1926 en volgende jaren zijn er uit de tijd na de intocht der Israëlieten verkoolde gerstkorrels gevonden, waarvan er door de Leidse Prof. Böhl naar Nederland zijn gebracht en die zeer wel van de door A. gestichte brand kunnen afkomstig zijn. Ook de burgers van Sichem-Toren, die hun toevlucht namen in het keldergewelf van de tempel van El-Berith werden gedood, Richt. 9 : 46—49. Bij de nu volgende belegering van Tebez werpt een vrouw een molensteen op het hoofd van A. en verbrijzelt hem de schedel. A. laat zich door zijn dienaar afmaken, opdat men niet van hem zeggen zal: een vrouw heeft hem gedood, Richt. 9 : 50—54, vgl. 2 Sam. 11 : 21. Dit is de vergelding Gods naar de vervloeking van Jotham, Richt. 9 : 56, 57. A. zal geregeerd hebben 1122—1119 v. C.
3. De zoon van Abjathar, genoemd in 1 Kron. 18 : 6; in 2 Sam. 8 : 17 Ahimelech genoemd.