Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

KONING

betekenis & definitie

Israël is, in onderscheiding van al de andere volken, een theocratie geweest, d.w.z. Jahwe was Israëls K.

Hij geeft het Zijn wetten en instellingen. Hij troont in het allerheiligste tussen de cherubs. Hij maakt Zijn wil bekend door de Urim en Tummim, door Zijn profeten, die wel eens genoemd zijn „de wachters der wet”. Mozes en Jozua waren Zijn vertegenwoordigers, door Hem over het volk aangesteld als leiders. Na hun dood moest het volk begrepen hebben, dat Jahwe hun K. was. Zij deden echter wat goed was in hun ogen. Toch bevrijdt Jahwe hen telkens, door een richter, van hun vijanden. Israël echter vroeg om een k., zoals de volken hadden, het verwierp dus de theocratie (Godsregering), 1 Sam. 8. Het optreden van Abimelech, de zoon van Gideon, die als k. te Sichem was opgetreden, had hun kunnen leren, welke gevaren hier dreigden, zie Abimelech 2. Toch, al was dit vragen zondig, de k. over Israël moest afschaduwen de grote K., de Messias, die beloofd was. Daarom geeft Jahwe aan de Israëlieten een k. Deze mocht echter slechts Zijn stadhouder zijn. Saul wilde dat niet, niettegenstaande de profeet, in de persoon van Samuël, hem aan die plicht herinnerde. David wilde dat wèl, hij was, op zijn hoogtepunten zelfs bewust, type van de Messias. Daarom werd het k.schap aan Davids huis blijvend verbonden. De k. in Israël was de gezalfde des Heren, vgl. 1 Sam. 9; 1 Kon. 1. De zalfolie is de verzegeling der verordinering en der bekwaammaking door God. Tekenen van de waardigheid des k. zijn: kroon en scepter, Gen. 49 : 10, Ps. 110 : 2. Telkens handhaaft de ware profeet (de valse profeet, die uit eigen hart spreekt, vleit de k., b.v. de valse profeten, die Achab aan raden op te rukken tegen Ramoth in Gilead, 1 Kon. 22) de eisen van Jahwe als Israëls K.: Nathan, Elia, Micha, de zoon Jimla e. a. Tevens is merkwaardig, dat de verhouding van de k. tot de dienst in de tempel te Jeruzalem en tot het priesterschap de beslissende factor is bij de beoordeling, die de Bijbel geeft over zijn regering. Daarom zijn de k. van het rijk der 10 stammen te veroordelen, want zij volgen allen Jerobeam, de zoon van Nebat, na in het dienen van de kalveren te Bethel en te Dan. Maar afgoderij is nog verfoeilijker. En daaraan maken ook koningen over Juda zich schuldig, b.v. Achaz, Manasse, Amon. De k. moet zijn plaats kennen tegenover Jahwe en de dienaar van zijn God willen zijn. Aanmatiging in die verhouding, overschrijding van zijn bevoegdheid, is gevaarlijk: Uzzia werd melaats doordat hij een reukoffer wilde brengen in de tempel, dus doordat hij in de rechten der priesters trad, 2 Kron. 26 : 16—23.De k. over Israël, over de 10 stammen en over Juda, worden in dit boek besproken onder hun namen.

De taak van de k. was in de eerste plaats: het leger aanvoeren in oorlogstijd. Doch David zond wel zijn veldheer er op uit en bleef zelf thuis. Voorts had de k. het land te regeren. Onder Saul kwam dit laatste deel der taak van de k. nog niet tot zijn recht. De k. was tevens de opperste rechter en kon belastingen heffen. Salomo stelde, vooral voor laatstgenoemd doel, onder een opperlandvoogd 12 landvoogden aan over de 10 stammen (Juda en Simeon worden niet genoemd), 1 Kon. 4 : 7—20. Voorschriften voor de k. had de Here reeds gegeven Deut. 17 : 14—20, vgl. 1 Sam. 10 : 25. Natuurlijk waren naast de opperbevelhebber en de door Salomo aangestelde landvoogden nog andere hoogwaardigheidsbekleders en ondergeschikte functionarissen, vgl. de opsommingen 2 Sam. 8 : 15—18: 20 : 23—26; 1 Kon. 4 : 1—6; 1 Kron. 27 : 25—34. Gewichtige zaken werden in volksvergaderingen behandeld, 1 Kon. 12. De koningin-moeder had een geëerde positie aan het hof en droeg zelfs de

aparte titel van „gebiedster”, zie 1 Kon. 15 : 13; 2 Kron. 15 : 16; 2 Kon. 10 : 13; Jer. 13 : 18; 29 : 2; deze titel wordt in 1 Kon. 11 : 19 van de koningin gebruikt. Het in het Hebr. gebruikte woord staat ook voor meesteres in het algemeen, zie Gen. 16 : 4—9; 2 Kon. 5 : 3; Ps. 123 : 2; Spr. 30 : 23; Jes. 24 : 2. Het is mogelijk, dat de moeder van de k. zo werd aangeduid als hoofd van de harem, en dat dan na haar dood deze titel overging op de voornaamste vrouw van de k. Uit 2 Kon. 2 : 19 blijkt de onderscheiding, waarmede de moeder van de k. behandeld werd. Bovendien worden de namen der moeders der koningen van Juda vermeld.

< >