Scheep
[uit te scheep], bw. van plaats, naar, op, in het schip: scheep gaan, scheep komen: — (veroud.) scheep! scheep, aan boord; — (zegsw.) voor iets scheep komen, zich voor het genoemde aanbieden, zich er voor uitgeven of er voor moeten doorgaan; — men moet varen waarvoor men scheep komt, men kan niet...