Echt
bn. en bw. (-er, -st), I. bn., 1. wettig: zijn echte vrouw; — uit een wettig huwelijk gesproten: een echt kind; van echt bloed; 2. het huwelijk betreffend; de echte staat, het huwelijk; 3. werkelijk hetgeen of degeen zijnde waarvoor het (de persoon) doorgaat, zuiver, niet vals: de echte prins; echt gou...