Boteren
(boterde, heeft geboterd), I. overg., 1. (gew.) boter maken ; (spr.) men kan niet boteren wanneer men wil, men moet zijn tijd afwachten ; 2. broodjes, beschuit boteren, met boter besmeren ; gerechten boteren, met boter toebereiden ; 3. (Zuidn.) (flg.) bedriegen, foppen ; — iem. eens flink boteren, geducht afranselen ; II. onoverg., tot b...