Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Boteren

betekenis & definitie

(boterde, heeft geboterd),

I. overg.,
1. (gew.) boter maken ; (spr.) men kan niet boteren wanneer men wil, men moet zijn tijd afwachten ;
2. broodjes, beschuit boteren, met boter besmeren ; gerechten boteren, met boter toebereiden ;
3. (Zuidn.) (flg.) bedriegen, foppen ; — iem. eens flink boteren, geducht afranselen ;

II. onoverg., tot boter worden ; de melk wil niet boteren ; — (fig.) gedijen, gelukken : dat zal wel boteren ; — het wil niet boteren, ik kan maar niet opschieten, vooruitkomen met mijn werk, het gaat niet naar wens ; het wil tussen hen niet boteren, zij kunnen niet met elkander overweg, er is telkens onenigheid.

< >