Staatsinkomsten in Rome - In tegenstelling met Athene heeft de Romeinse staat van het begin af een centrale schatkist, aerarium, bezeten en hierin kwamen de verschillende staatsinkomsten terecht. Deze zijn in enkele grote rubrieken onder te brengen.
1. De oorlogsbelasting (tributum ex censu) werd waarschijnlijk aan het einde van de 5e eeuw v.C. ingevoerd en in 167 v.C. afgeschaft na de verovering van Macedonië, die enorme bedragen in de staatskas deed vloeien.
De belastingen, die in de provincies werden geheven bij de uitbreiding van het imperium werden in natura betaald (vectigal), of geheel of gedeeltelijk in geld (stipendium). De belastingen in natura werden doorgaans vastgesteld als tienden (decuma) van de graanopbrengst, de oogst van groenten, wijn en olie, of een vijfde van de opbrengst van het fruit.
Andere rechtstreekse staatsinkomsten waren bepaalde rechten, tolrechten (portorium) in de havens van Ostia en Puteoli, of in belangrijke transitplaatsen als Capua, of aan de grenzen van de provincies.
2. Belangrijke staatsinkomsten waren de opbrengsten van de staatsdomeinen. Rome had de gewoonte het grondgebied aan de overwonnenen te ontnemen. Voor het schiereiland Italië was dit een derde, doch daarbuiten was het de totaliteit. Het staatsdomein (ager publicus) werd met het oog op de opbrengst op verschillende wijze behandeld.
Een derde van het veroverde gebied in Italië stond onder toezicht van de censores, die de wijze van exploitatie ervan bepaalden. Ze gaven de ager publicus in pacht als akkergronden, boomgaarden, weilanden, bossen enz. waarvoor een deel van de opbrengst als vectigalia afgestaan moest worden. Van andere delen, waar de mogelijkheid tot staatsmonopolie bestond, b.v. de salinae, de zoutpannen van Ostia, geschiedde de exploitatie door middel van staatsondernemers. De loca publica (openbare markten, tempels, openbare gebouwen, wegen, bruggen, meren, rivieren enz.) werden aan het publiek overgelaten tegen betaling van een zeker recht.
Daarbij kon een gedeelte van deze staatsinkomsten privé-bezit worden door verkoop ingevolge een senaatsbesluit bij een lex agraria. Deze verkoop geschiedde door het ambt van de quaestores. De lex agraria wees een deel van de ager publicus toe aan een groep burgers, die er als kolonisten bezit van namen.
De verkoop bij senaatsbesluit is rechtstreeks oorzaak van de vorming van latifundia geweest, omdat het herhaaldelijk is gebeurd dat deze gronden tegen een belachelijke prijs door rijke particulieren (nobiles) werden aangekocht. De senatorenstand zorgde voor zijn leden en vrienden.
In de laatste eeuw van de Republiek was het zo erg dat er gronden in Italië onteigend moesten worden om aan de veterani (uit dienst ontslagenen) de beloofde gronden bij wijze van pensioen te kunnen geven.
In de provincies kwamen alle gronden toe aan het overwinnende Rome. Staten en steden verloren eenvoudig het eigendomsrecht. Nochtans werd ook hier een onderscheid gemaakt. De eigenlijke ager publicus in de provincies, de gronden waarop Rome beslag legde, werden aan eigen kolonisten gegeven, aan vrienden en bondgenoten geschonken (ager assignatus of viritanus), verkocht door de quaestor (ager quaestorius) of verpacht door de censores. In alle geval moest jaarlijks een deel van de opbrengsten aan Rome afgestaan worden, meestal in natura (vectigal). De overige delen van het veroverde grondgebied, die Rome eveneens rechtens toekwamen, werden aan hun plaatselijke eigenaars in vruchtgebruik gelaten tegen betaling van pachtgeld of belasting (stipendium, tributum of vectigal).
Andere onroerende goederen, die onder de rubriek ‘staatsdomeinen’ gerangschikt kunnen worden en na verpachting ook nog voor belangrijke staatsinkomsten zorgden, waren de thermen en aquaducten. De meren en rivieren werden voor de visvangst verpacht, de mijnen voor de exploitatie. Over het algemeen bleven huur en pacht bestaan zoals zij vóór de verovering in gebruik waren, maar nu kwamen zij in de Romeinse staatskas terecht.
3. Buitengewone staatsinkomsten vloeiden ook Rome’s aerarium toe. Belangrijk was hier de belasting van 5 pct., geheven op de verkoopwaarde van de slaven, bij hun vrijlating (manumissio). Daarnaast waren er de opbrengsten van de gerechtelijke boeten (multae) en borgtochten (bona publicata); de opbrengst van de oorlogsbuit (manubiae), na een overwinning of plundering soms ook de vastgestelde schadevergoeding, die werd opgelegd en omschreven in een vredesverdrag; de belasting op de vrijgezellen, vastgesteld door de censores op het celibaat (aes uxiorum); de vrijwillige schenkingen en erflatingen aan de staat; dit was evenwel vrij zeldzaam tijdens de Republiek.
In de Keizertijd werden er andere bronnen van staatsinkomsten aangeboord, naarmate bepaalde keizers onverwacht of permanent in geldverlegenheid raakten.
Het begon reeds tijdens Augustus, die in 6 n.C. een lex Iulia liet uitvaardigen, waarin bepaald werd dat 5 pct. belasting op de erflating boven de 100.000 sestertiën betaald moest worden dooide Romeinse burgers, of dezen in Italië, of in de provincie woonden. Daarbij werd ook een nieuwe taks van 1 pct. geheven op de verkoop, die geschiedde op grond van een contract of bij openbare veiling, te betalen door de koper; een taks van 4 pct. bij de verkoop van slaven, geheven op de verkoopswaarde, vanaf Nero.
Tijdens het principaat van Augustus werd overgegaan tot een herziening en een herschatting van het privé-bezit in de provincies op grond waarvan een aangepaste belasting op onroerend bezit (tributum soli) en een op persoonlijk roerend bezit (tributum capitis) werden vastgesteld. Inzake belasting werd Italië zelf zoveel mogelijk ontzien. De keizer had eveneens belangrijke inkomsten van de hem persoonlijk toebehorende keizerlijke domeinen, b.v. Egypte, die door keizerlijke beambten beheerd werden (zie Fiscus, Aerarium militare) en van giften door steden of landen bij zijn troonsbestijging (zie Kroongoud).