Gepubliceerd op 26-09-2017

Slaven in Rome

betekenis & definitie

Slaven in Rome - Het slavendom als zodanig bestond reeds te Rome van in de vroegste tijden, doch het bezit van uitgebreide slavenfamilies komt pas in de 2e eeuw v.C. voor. Het is vrijwel onmogelijk het aantal slaven te schatten. In de Keizertijd moet het nog veel hoger zijn geweest dan in de Republikeinse periode, yooral ingevolge de oorlogen, waardoor de toevoer van slaven in belangrijke mate uitbreiding nam. In de Republikeinse periode gebeurde dit met de Samnitische Oorlogen en de verovering van steden in Magna Graecia, daarna met de onderwerping van Noord-Italië en de oorlogen buiten Italië. Om een idee te hebben van de om vang en de toename van het slavendom in zulke omstandigheden kan verwezen worden naar een verkoop van 150.000 slaven door L. Aemilius Paullus na de slag bij Pydna in 168 v.C. en I. Caesar verkocht de hele stam van de Atuatici van meer dan 50.000 man als slaven tijdens zijn veldtocht in 57 v.C. in Gallia.

Deze massale toevoer van slaven eiste een uitgebreider en systematischer organisatie van het slavendom dan zulks in de Griekse wereld het geval was geweest.

[i}De oorsprong van het slavendom

De belangrijkste oorzaak, waardoor grote massa’s tot de status van slaaf vervielen, waren de krijgsverrichtingen. De buitgemaakte vijanden werden als slaven verkocht. Het begon met de inname van Veii in 396 v.C., vervolgens na de Samnitische Oorlogen, de Punische en de Makedonische Oorlogen, de veldtochten van Marius en Sulla, van I. Caesar in Gallië. In de Keizertijd was het een markante gebeurtenis, toen Titus in 70 n.C. Jeruzalem innam en de bevolking als slaven verkocht of als zodanig naar Rome stuurde om er aan de bouw van het Colosseum te werken. Delos bleef de grote slavenmarkt; in Rome werden de slaven verkocht in de tempel van Castor en Pollux. Hier bleven de slaven in staatsdienst of werden, bij grote toevoer, aan burgers verkocht. De Romeinen noemden deze verkoop: sub hasta venire of sub corona venire.

In slavernij raakten ook de slachtoffers van zeerovers of van bandieten die te land opereerden, b.v. de bemanning en passagiers van gekaapte schepen of de inwoners van dorpen langs de kust. Ze werden meegevoerd en als slaven verkocht.

Een andere oorsprong van het slavendom was het te vondeling leggen van kleine kinderen, die door de vader niet aangenomen werden. Wie hen vond voedde hen op en behandelde hen als zijn slaaf. Doch in zo’n geval werd later opnieuw de status van vrij, volwaardig burger verleend, indien bewezen kon worden dat zo’n slaaf vrijgeboren was.

In de Republikeinse periode is het ook gebeurd dat kinderen eenvoudig verkocht werden door hun pater familias, b.v. om geld te hebben, waarmee de armoede bestreden moest worden. Zo’n verkoop moest dan aan de overzijde van de Tiber, wettelijk in den vreemde, geschieden. Ofschoon omtrent deze mogelijkheid nog in de Twaalftafelenwet bepalingen voorkwamen, werd ze reeds in de 4e eeuw v.C. verboden, doch in de late Keizertijd, onder Constantinus Magnus, werd zo’n verkoop wettelijk toegelaten in gevallen van grote armoede. Misdadigers of burgers die een ernstig vergrijp hadden begaan en hiervoor gestraft werden tot de capitis diminutio maxima, verloren al hun rechten en vervielen tot slavernij (zie Caput). Dit was o.m. het geval, wanneer men zich aan de militaire of de belastingplicht onttrok of op heterdaad op diefstal werd betrapt. Deze slaven stond het ergste te wachten, want zij werden in de mijnen of steengroeven tewerkgesteld.

Tenslotte waren er de slaven, die uit een slavin geboren waren en automatisch aan de meester toebehoorden. Zo’n jonge slaaf, in de familie van de meester geboren, droeg de naam verna en werd in gunstige omstandigheden opgevoed, omdat hij als speelkameraadje van de vrije kinderen opgroeide.

De taak van de slaven

Aanvankelijk werden de slaven meedogenloos uitgebuit, doch langzamerhand groeiden er begrip en toegevendheid tegenover hen, naarmate zij zich nuttig en dienstbaar maakten. Deze toenemende menslievendheid werd vastgelegd in gebruiken, voorschriften en wetteksten, die een vorm van familieleven voor de slaven deden aanvaarden en hun het leven en een bepaald bezit waarborgden.

Er waren slaven in staatsdienst (servi publici), die over het algemeen een beter lot kenden dan de vele staatsslaven in Athene. Zij waren eigendom van de staat. De staat was hun meester, die zij dienden als helpers van de staatsbeambten en de priestercolleges. De servi publici werkten aan gebouwen en straten, in de landbouw, de reinigingsdiensten. Ze stonden ter beschikking als bedienden, boekhouders en kassiers. De tempelslaven (servi deorum) leverden het materiële werk van onderhoud en reiniging van lokalen en materiaal, doch zij hielpen ook in de boekhouding en bij het beheer van de kassen, en hielden de registers en financiële stukken bij.

Een zeer belangrijk korps van staatsslaven was dat van de brandweer, een groep van 600 slaven onder leiding van de aediles curules; dit korps bestond in de laatste eeuwen van de Republiek. Doch Augustus heeft hieraan een grote uitbreiding gegeven vanwege de vele branden, die regelmatig in Rome woedden. Hij richtte 7 brigades op van elk 1000 man, één brigade voor twee stadsdistricten (zie Regiones). De hoogste brandweercommandant was de praefectus vigilum.

Belangrijk ook als staatsslaven waren de leden van het politiekorps van Rome, eveneens onder toezicht en leiding van aediles curules, nl. de tresviri nocturni.

Al deze staatsslaven genoten een betrekkelijke vrijheid, al hadden zij in de Republikeinse periode zo goed als geen enkel recht. Van de publieke rechten waren zij verstoken, servile caput nullum ius habet. Op het persoonlijke vlak hadden zij evenmin rechtspersoonlijkheid. Het huwelijk tussen slaven was wettelijk niet erkend; zij waren uitgesloten van militaire dienst, tenzij in tijden van hoogste nood en gewoonlijk werden zij nog vóór de indienstneming vrijgelaten.

Wel kregen de slaven een vergoeding voor hun werk, het peculium, waarover zij gedeeltelijk konden beschikken, hetzij om hun vrijlating af te kopen, hetzij om als basis voor de opbouw van een nieuw leven na de vrijlating te dienen. Daarbij hadden de slaven op religieus gebied een bijzondere taak te vervullen, vooral in verband met de eredienst van goden uit de onderwereld of van de overledenen. Zij konden lid worden van bepaalde religieuze genootschappen, b.v. de begrafenisbonden (collegia funeraticia), en namen naast de vrije burgers deel aan sommige culturele feesten, zoals de Compitalia en de Saturnalia.

Naast de servi publici waren er duizenden slaven in dienst van particuliere personen (servi privati). Zij waren overgeleverd aan de stemming van hun meester. De verhouding tussen meester en slaaf maakte het evenwel mogelijk dat de betrekkingen ‘menselijker’ werden. Nochtans had de servus privatus evenmin enig recht; hij was een zaak, eigendom van de meester, een manicipium. Hij had zelfs geen naam. Het was een verna, of werd aangesproken als puer of famulus, of door aanduiding van de nationaliteit of herkomst: Graecus, Afer, Syrius enz.

In de laatste eeuwen van de Republiek en tijdens de keizers speurde de Romein naar slaven met bijzondere capaciteiten, ontwikkeling of vaardigheid, en verdeelde ze overeenkomstig of over zijn familia urbana of over zijn familia rustica.

De slaven in het huis van de heer in dienst genomen, de familia urbana, deden al het werk als ze weinig talrijk waren, of kregen anders een bijzondere opdracht. Ze waren koks, portiers, bedienden in de voorraadkamers, schenkers, atriumbewaarders, doch ook dokters en kruidenspecialisten, leraars voor de kinderen, acrobaten, goochelaars, muzikanten enz. voor het opluisteren van feestjes.

Ze oefenden allerlei werkzaamheden uit als boekhouders, kassiers, waren experts in de handelszaak of nijverheidsonderneming van hun meester.

In voorkomend geval, wanneer de familia urbana zeer talrijk was, werden er slaven uitgeleend of verhuurd tegen vergoeding als werkkrachten in marmergroeven, steenbakkerijen, smederijen en weverijen enz. Soms leefden de slaven afzonderlijk van de familia, als zij hiervoor toestemming van hun meester hadden gekregen.

Ook deze servi privati kregen een vergoeding, het peculium, hetgeen een aansporing was om hun meester volledige voldoening te geven.

De familia rustica was veel omvangrijker en leefde en werkte op de uitgestrekte landgoederen in de provincie, de latifundia. Ze bebouwden de akkers, bewaakten de kudden, haalden de oogsten binnen en deden verder alle

werk volgens de specialisatie van het bedrijf, wijngaard of ontginning. Dit werk werd geleid door slaven, die het tot rentmeester (vilicus) hadden gebracht. De levens- en werkvoorwaarden van de slaven op de domeinen waren vaak erbarmelijk, omdat de vilici er prijs op stelden dat er blijvend winsten werden afgeworpen. Zij traden hardhandig op bij ongehoorzaamheid, nalatigheid, wederspanningheid of vergrijp. Lijfstraffen werden toegepast en bij manifeste onwilligheid zond men de slaven naar gespecialiseerde strafplaatsen (ergastula). Vergete men hierbij niet dat de meester recht op leven en dood behield, en te allen tijde het verworven peculium kon afnemen. Daarbij kon het ook gebeuren dat slaven werden gekruisigd, hetgeen de gewone wijze van terechtstelling van weerbarstige slaven was.

Het is ook vaak gebeurd dat de heer een slavenstal van gladiatoren uit zijn familia oprichtte en ze in gespecialiseerde scholen liet oefenen. Daarna zond hij ze dan naar het Circus en in de Keizertijd naar het Colosseum om de feesten op te luisteren en het volk spelen te geven (zie Ludi).

Om aan de mensonwaardige behandeling te ontsnappen, zochten de slaven soms hun heil in de vlucht, doch wanneer ze gevat werden, kregen ze een brandmerk of werden ze ter dood veroordeeld. Anderzijds is het ook gebeurd dat talrijke slaven het juk afwierpen en tot opstand kwamen (zie Slavenopstanden).

Bij goed gedrag en gebleken betrouwbaarheid kon de slaaf, zowel de servus publicus als de privatus, de vrijlating verwerven, onder de bij de wet bepaalde voorwaarden. Zie Vrijlatingen.

< >