Gepubliceerd op 19-09-2017

Leger in Rome

betekenis & definitie

Leger in Rome - Het burgerlijk leger De militaire geest in het oude Rome van de koningen en de eerste eeuwen van de Republiek verschilde grondig van die van de Grieken. In Griekenland, ook in Athene, waren het burgers die in hoogste nood naar de wapens grepen of huurlingen die vochten voor het geld of uit avonturiersgeest en die weleens de belangen van hun opdrachtgevers vergaten. In Rome waren de begrippen ‘burger’ en ‘soldaat’ niet te scheiden. De soldaat was de gewapende burger die zijn grondbezit verdedigde of voor de uitbreiding daarvan opkwam. Samenstelling en aantal werden wel aan de zich wijzigende omstandigheden aangepast.

In de Koningstijd zou het leger van Rome bestaan hebben uit 3000 man voetvolk, duizend uit elk van de drie oude tribus (1000 Titienses, 1000 Ramnenses, 1000 Luceres) onder het commando van drie tribuni militum, stamgenoten van de betreffende burgers-soldaten. Hieraan was een korps van 300 ruiters toegevoegd, nl. de celeres, aangevoerd door drie tribuni celerum.

Dit leger is volgens de Romeinse annalisten uitgebreid en hervormd door Servius Tullius. De samenstelling van het leger beantwoordde aan de indeling van de vermogensklassen. Elk van deze klassen was samengesteld uit een aantal centuriae, waarschijnlijk een groep burgers die in voorkomend geval honderd soldaten moesten leveren, althans voor de jongeren, de juniores. Immers, elke klasse omvatte een aantal centuriën van juniores (burgers tot hun 45e jaar) en van seniores (burgers van 45 tot 60 jaar).

De eerste klasse, die van de rijkste burgers, bestond uit 18 centuriën equites, ruiters of ridders, alle juniores, en 80 centuriën, die de zwaargewapenden, de pedites, infanteristen, leverden, nl. 40 centuriën van juniores en 40 centuriën van seniores.

De tweede klasse bestond uit 20 centuriën, 10 juniores en 10 seniores, evenals de derde en de vierde censusklasse. De vijfde of laagste klasse was aanvankelijk van de eigenlijke dienst in het leger ontslagen, alsmede de klasse van de proletariërs. Aldus waren er 158 centuriën voor effectieve dienst in het leger, want de soldaat moest in deze periode zelf voor zijn volledige uitrusting instaan en kreeg dus ook geen soldij. De burgers van de vijfde klasse waren gegroepeerd in 30 centuriën, 15 juniores en 15 seniores. Hierbij kwamen nog 5 centuriën van burgers, die geen grondbezitters waren, dus tot geen enkele vermogensklasse behoorden, en de berooide proletarii of capite censi. Deze laatste 35 centuriën werden beschouwd als reserve en men deed op hen slechts een beroep in tijd van oorlog. Zij waren uitsluitend lichtgewapenden (de vijfde klasse) of deden dienst als genietroepen (fabri) of hoorn- en trompetblazers (liticines en cornicines).

Men neemt aan dat in deze periode alleen de juniores in werkelijke dienst waren en dat de seniores als landweer beschouwd werden. Dit leger bestond uit 4 legioenen infanteristen van elk 4200 man, genomen uit 35 centuriën (van de 158 centuriën, gevormd door de eerste vier vermogensklassen, waren er 140 van infanteristen en 18 van ruiters; de 140 centuriën infanteristen bestonden uit 70 centuriën van juniores en 70 van seniores), aangevuld met een deel van de equites.

De aanval gebeurde door de falanxopstelling; gesloten gelederen van 6 tot 8 gelid diep. Gelid 1 en 2 werden ingenomen door de zwaargewapenden uit de eerste vermogensklasse, in volle wapenrusting met helm (galea) van leer, later van brons en ijzer, met borstharnas (lorica), schild (clipeus) en scheenplaten (ocreae). Als aanvalswapen hadden zij de stootlans (hasta) en het zwaard (gladius).

Gelid 3 en 4 bestonden elk uit soldaten geleverd door de tweede vermogensklasse, eveneens in volledige wapenrusting, doch zonder harnas of borstweer, en met een rechthoekig schild (scutum).

Gelid 5 en 6 waren volledig uitgerust, doch zonder harnas en scheenplaten, wel met het rechthoekige schild. Eventueel hadden gelid 7 en 8 alleen het schild als bescherming. De ruiterij stond aan beide vleugels opgesteld in twee eskadrons of alae.

Camillus zou in 406 v.C. de soldij hebben ingevoerd, volgens de traditie bij het beleg van Veii; daarbij reorganiseerde hij ook het legioen. Sedertdien bestond het legioen uit 30 manipels (manipuli), samengesteld volgens de leeftijd, opgesteld in drie gevechtslinies.

De eerste gevechtslinie werd gevormd door 10 manipels hastati, de jongeren; elke manipel bestond uit 2 centuriën van elk 60 man (= 1200 man). De tweede gevechtslinie werd gevormd door 10 manipels principes, soldaten van robuuste leeftijd, elke manipel eveneens van 2 centuriën van 60 man (= 1200 man). De derde gevechtslinie, die van de triarii of pilii, de oudste klassen, bestond uit 10 manipels van elk 30 man (= 600 man).

Bij deze 3000 zwaarbewapenden werden 1200 man lichtgewapenden (velites) gevoegd, ondergebracht in 20 centuriën, en 300 ruiters (equites) in 10 eskadrons (turmae) van 30 man onder bevel van 3 decuriones (zie Decurio). Aldus telde elk legioen 4500 man. Hiermede werd een slagorde in quincunx opgesteld, als de vijf ogen van de dobbelsteen, nl. op de eerste linie stonden de tien manipels hastati gescheiden naast elkaar, zodat de tussenruimten op de tweede linie gedekt en afgesloten werden door de respectievelijke manipels van de principes en ten slotte weer op de derde linie door die van de triarii.

In 241 v.C. greep opnieuw een grondige hervorming plaats. Het aantal centuriën werd op 373 gebracht en de rijken verloren de absolute meerderheid (zie Vermogensklassen in Rome). Na de Tweede Punische Oorlog verdween de Romeinse ruiterij. Hiervoor zou Rome voortaan een beroep doen op hulptroepen buiten Italië.

Het oppercommando van het republikeinse leger was in handen van de consules; slechts in uitzonderlijke omstandigheden en gevaarlijke crises kwam het in handen van een dictator. Aan het hoofd van elk legioen stonden 6 krijgstribunen (tribuni militum). De bondgenoten (socii), die in gelijk aantal aan de legioenen werden toegevoegd, zodat de getalsterkte verdubbeld werd (voor de ruiterij verdriedubbeld), stonden onder bevel van 6 Romeinen, de praefecti socium, die door de consuls werden benoemd. De socii werden opgesteld aan de flanken van het legioen. De manipels en de centuriën werden door centuriones aangevoerd. De 60 centuriones waren ongelijk in graad en konden dus naar verdienste in rang opklimmen.

De bewapening van de Romeinse legioensoldaten in dit eerste tijdvak van het burgerlijk leger werd af en toe aangepast. Vanaf de Punische Oorlogen verving het tweesnijdende en twee voet lange gladius Hispanicus de oude korte Romeinse gladius. De hasta of stootlans bleef tot Marius nog het wapen van de derde linie triarii. De eerste twee linies hastati en principes kregen de werpspies (pilum), bijna 7 voet lang, met houten schacht en lange ijzeren punt. Marius heeft de bewapening homogeen gemaakt.

De lichtgewapenden of velites hadden kleine werpspiesen met een lederen riempje om de trefzekerheid en de afstand te kunnen vergroten; het waren de hastae velitares of hastae amentatae (soms met haken).

Het bezoldigde en staande leger sedert Marius

In 104 v.C. bracht Marius een grondige hervorming tot stand. Voor de dienst in het Romeinse leger maakte hij een einde aan het censusprincipe en hij maakte van de krijgsdienst een beroep. De minderbedeelde burgers, die tot nog toe van de militaire dienst uitgesloten waren, althans in de legioenen, nam hij als vrijwilligers in zijn leger op. Marius beloofde hun na 16 tot 20 jaar dienst als zijn veteranen een landgoed te bezorgen, waarop zij na hun ontslag voor eigen onderhoud zouden kunnen zorgen. Voor deze massa van arme burgers werd bijgevolg het krijgsbedrijf een beroep en zij waren aan de veldheer, die voor hen als een werkgever was, persoonlijk verknocht.

Marius maakte definitief een einde aan het bestaan van een eigen Romeinse ruiterij. De rol van de adellijke jonkers was hierin uitgespeeld. Voor de ruiterij werd nu een beroep gedaan op de verbondenen (socii) of op de hulptroepen (auxilia). Er tekende zich duidelijk een tendens af om het leger blijvend te maken. Vóórdien werden de burgers als soldaten in het voorjaar opgeroepen en in het late najaar weer naar huis gezonden, tenzij een bepaalde onderneming dit onmogelijk maakte. Nu bleef het leger voortdurend in dienst. Het werd in winterkampen ondergebracht en de oudgedienden (veterani) keerden pas terug naar hun bij wijze van pensioen toegekende domein na 20 tot 30 jaar dienst.

Dit was na Marius het geval onder de dictatuur van Sulla, tijdens de tochten van Pompeius in Azië, vooral onder Caesar en het triumviraat. Onder Augustus en na hem onder de keizers is het staande leger een feit. De soldaten hingen meer af van de veldheer dan van de staat. Van hun veldheer kregen zij alles, van Rome of de staat niets. Marius heeft ook de normale getalsterkte van het legioen op 6000 man gebracht. In plaats van de vroegere manipeltactiek kwam nu deze waarin de cohors de belangrijkste tactische eenheid was. Het legioen bestond nu uit 10 cohorten van elk 600 man, elke cohorte uit 3 manipels van 200 man, en elke manipel uit 2 centuriën of ordines van 100 man. De tactische opstelling op het slagveld leek wel op die van de quincunx van de manipels. De cohorten werden opgesteld in drievoudige rangen, triplex acies. Op de prima acies stonden de eerste vier cohorten met tussenruimten, die op de secunda acies werden ingenomen door de 5e, 6e en 7e cohorte. Op de tertia acies stonden dan de drie laatste cohorten van het legioen op volle frontbreedte van de eerste linie; de 8e achter de 1e, de 9e achter de 6e van de tweede linie en de 10e achter de 4e van de eerste linie.

Alle manipels waren nu ook homogeen gewapend met de gladius en het pilum; er was geen onderscheid meer tussen hastati, principes en triarii. Ze waren allen legionarii. De bondgenoten, die in 88 v.C. aan de zijde van de Romeinse legioensoldaten streden, kregen het burgerrecht en dit zou in latere tijd nog meer gebeuren.

De opperbevelhebber van het leger was de dux belli en kreeg de titel imperator na het behalen van de zegepraal. Hij was consul of proconsul en werd als bevelhebber bijgestaan door legati. Iulius Caesar heeft hen in Gallië grote verantwoordelijkheid laten dragen, wat geleid heeft tot het vaste bevelhebberschap over een legioen, de legati legionum. Zij waren aanvankelijk van senatoriale rang en hebben in het commando de tribuni militum vervangen. Van Caesar af verloren deze tribunen hun militair gezag en vervielen tot paradeofficieren, die aan de staf van de opperbevelhebber als comites waren toegevoegd.

De bondgenoten (socii) werden aangevoerd door Romeinse officieren van ridderlijke rang, de praefecti socium. Caesar heeft een groot aantal praefecti auxiliorum benoemd om het bevel over de hulptroepen aan te voeren. De praefecti equitum stonden aan het hoofd van de ruiterij, 10 turmae van elk 30 ruiters bij elk legioen, korpsen, samengesteld uit veteranen, die in dienst wilden blijven - vrijwillige oudgedienden dus - stonden onder het bevel van praefecti evocatorum. De genietroepen, smeden, timmerlieden en andere vaklui, werden aangevoerd door praefecti fabrum.

In een legioen stonden centuriones aan het hoofd van een van de 60 centuriën. Waarschijnlijk waren zij in rang ondergeschikt, de ene aan de andere, doch de juiste hiërarchie schept nog heel wat problemen. De hoogste in rang was de centurio van de eerste ordo van de eerste cohorte, de pilus prior of primipilus, aan wie trouwens de hoede van de legioenstandaard (aquila) was toevertrouwd. De aquila zelf werd gedragen door een soldaat, de aquilifer.

Naast de officieren, onderofficieren en soldaten van het legioen had de veldheer een eigen garde of lijfwacht, de cohors praetoria. De leden en de aanvoerder hiervan, praefectus praetorio, werden door de veldheer zelf gekozen buiten het kader van de legioenen. Dikwijls was de praetoriaanse cohorte samengesteld uit vreemdelingen, vanaf Caesar meestal uit Germanen. Men heeft beweerd dat deze lijfwacht haar oorsprong vond in het feit dat de veldheer er een eigen korps gladiatoren op nahield en hij de leden van zijn lijfwacht uit deze vechtersbazen koos, omdat hij er het best op vertrouwen kon. Het is evenwel zeker dat hierin de kiem ligt van een tweestrijd tussen lijfwacht en legioenen. In de Keizertijd heeft de praefectus praetorio vaak een belangrijke rol gespeeld bij de troonsopvolging.

In de Keizertijd lagen de legioenen als een staand leger in verschillende garnizoenen verspreid over het imperium. In de verschillende provincies werden legioenen ter plaatse gerekruteerd, aangezien de Italici niet meer tot dienst verplicht waren. Door hun dienst verwierven deze legionarii uit de provincies hun burgerrecht.

Het aantal legioenen, opgericht dooide verschillende keizers, is steeds een object van betwisting gebleven. Van Augustus weet men niet juist hoeveel legioenen hij ter beschikking had na zijn overwinning bij Actium op Antonius en Cleopatra. Hij moet er meer dan 20 overgehouden hebben, ook nadat hij zijn leger in aantal had verminderd door veteranen in volksplantingen onder te brengen en aan jonge soldaten ontslag uit krijgsdienst had verleend na uitbetaling van vergoedingen. Het aantal legioenen onder de keizers tot Diocletianus schommelde waarschijnlijk rond de 30. Diocletianus verdubbelde dit aantal bij de organisatie van zijn tetrarchie.

Naast deze legioenen beschikten de keizers over een groot aantal bezet- tingscohorten (in het begin van de 4e eeuw n.C. waren het er 400) als supplement van de legioenen voor de verdediging van de grenzen. Zie Veldtekenen, Vloot, Kamp, Oorlogstuigen.

< >