Gepubliceerd op 19-09-2017

Kamp

betekenis & definitie

Kamp - Het door de soldaten aangelegde kamp op een versterkte legerplaats was een typische Romeinse creatie. De Grieken kenden deze vorm van versterkte legerplaats niet. In Homeros’ Ilias is er wel sprake van een kamp, gevormd door de schepen, die op de kust bij Troia werden getrokken en langs drie zijden een rechthoekige ruimte afsloten met uitgang op zee, doch naderhand is er nergens enige vermelding of verwijzing naar een versterkte legerplaats te vinden. Wanneer de Grieken een militaire tocht ondernamen, zochten zij bij voorkeur inkwartiering in de steden of dorpen, waar zij bij avond toevallig waren.

In de Anabasis van Xenophon wordt vaak verhaald dat de Grieken in de dorpen verbleven, en er overnachtten. Zij sliepen in de huizen en deden zich te goed aan de levensmiddelen, die zij er toevallig vonden. In andere gevallen zochten de Grieken nachtverblijf in tenten, die zij opsloegen op een zoveel mogelijk door de natuurlijke omgeving beschermde plaats. Het tentenkamp werd nooit door grachten of paalwerk beveiligd.

Het staat vast dat het kamp, castra, een Romeinse schepping is geweest, doch over de oorsprong hiervan is men het nog altijd niet eens. Volgens sommigen zouden de Etrurii ook in dit verband de leermeesters van de Romeinen zijn geweest. Anderen leiden het versterkte kamp af van de prehistorische nederzettingen in Italië uit de tijd van de Terramare-cultuur. Hoe dan ook, de principes van het inaugureren van de plaats en de planning van de aanleg, wat ook gebeurde bij de stichting van de oudste Romeinse kolonies, wijzen op een eigen Romeinse uitvinding.

De Romeinen bouwden altijd een kamp of versterkte legerplaats, waar zij ook waren en al was het maar voor één nacht, hetzij op mars, hetzij na een uitputtende strijd. Derhalve werden de afgelegde afstanden of marsen door de kampen aangeduid, b.v. tertiis castris, in drie dagmarsen. Dit vinden we ook in de Anabasis terug in de term stathmos, die zowel ‘halte’-plaats als ‘dagmars’ betekent.

Een kamp, dat slechts voor één nacht na een dagmars dienen moest of dat men inderhaast had opgericht zonder de juiste plaats van aanleg te kunnen kiezen, noemden de Romeinen een castra tumultuaria. Het kamp, dat op een uitgekozen plaats was opgericht en voor meerdere nachten moest dienen, was een castra stativa. In de zomer werd een zomerkamp gebouwd, castra aestiva, waarvan de inrichting toch een voorlopiger karakter had dan een winterkamp, castra hiberna, waarin de soldaten verbleven gedurende de hele winterperiode. Hierin werden de legionarii ondergebracht in blokhutten, opgetrokken in hout, terwijl zij gewoonlijk in hun zomerkwartieren of in de voorlopige kampen sliepen in tenten, gemaakt van dierehuiden. Langs de limes, de rijksgrens, verbleven de bezettings- of bewakingscohorten in castella of kleine kampen, de castra minora, die soms in steen werden opgetrokken.

Het kamp, waarin normaal twee legioenen verbleven, had een religieus karakter. Een voorhoede, bestaande uit tribuun, exploratores en augures, zocht de beste plaats. Met de rug naar de vijand gekeerd in de richting van het aankomend leger werd door de priester, augur of haruspex, de plaats voor het kamp geaugureerd. Met zijn staf tekende hij de symbolische omtrek van het kamp, rechthoekig of vierkant, uitzonderlijk driehoekig. Dan tekende hij in de lengte een rechte lijn, decumanus maximus en trok dan in de breedte een cardo maximus. Op het zinnebeeldige snijpunt, de groma, werd een wit vaandel geplaatst en hier zou dan een ruimte komen voor de veldheerstent, het praetorium, het forum met tribunal, het quaestorium, verblijfplaats voor de quaestor-intendant betaalmeester, het augurale voor de auguren en de heilige kippen, en de tenten van de legati en de tribuni, en in de Keizertijd ook de cohors praetoria. De decumanus maximus verdeelde de kampruimte in twee helften: hier werd een hoofdweg vrijgelaten, van de porta decumana, de toegangspoort van het kamp in de richting van het aankomende leger, tot aan het praetorium in het midden heette de weg via decumana, en vandaar tot de porta praetoria in de richting van de vijand via praetoria. Langs de cardo maximus liep van links naar rechts de belangrijkste weg, via principalis, die 33 m breed was, van de porta principalis sinistra langs het forum en praetorium naar de porta principalis dextra.

Aldus was het kamp in vier blokken van tenten verdeeld, twee aan twee gelijk in oppervlakte, in die zin dat het pars antica, het deel tussen de via principalis en de porta decumana kleiner was dan het andere, pars postica.

Dit grotere deel van het kamp werd natuurlijk nog doorsneden door hulp- wegen tussen de soldatenverblijven, o.a. de via quintana.

Alle ruimten en tussenruimten, tenten en wegen, waren zo berekend dat ze voldoende groot waren zonder meer. Het kamp werd juist voldoende groot gemaakt voor de manschappen, paarden en materiaal, wagens en voorraden, en toch bleef er voldoende bewegingsmogelijkheid voor alle eenheden, wanneer een uitval of een normaal vertrek moest plaatsvinden.

In de pars antica verbleven de hulptroepen (auxilia), met de afdelingen ruiterij aan weerszijden van de via decumana, en tevens de tenten en verblijfplaatsen van wat men de generale staf van het leger zou kunnen noemen, de cohors praetoria, en het sacellum voor de veldtekenen.

In het pars postica kampeerden de twee Romeinse legioenen met de afdeling ruiterij, de bondgenoten (socii) en de veterani, die in een eigen korps waren ondergebracht.

Rondom het kamp, maar nog binnen de wal, was een ruimte van bijna 60 m gelaten, het intervallum, voor de bewegingen van de troepen. Deze schikking van de verblijfplaatsen was vrijwel constant, zodat elke soldaat bij voorbaat wist, waarheen hij zich moest begeven. De opbouw van een kamp was daarbij zo rationeel dat het klaar kwam, ook met de noodzakelijkste versterking, op het ogenblik dat de laatste eenheid van de marscolonne in het kamp aankwam.

De castra stativa hadden bij de vier toegangspoorten halfboogvormige uitsprongen (clavicula) ter versterking, waarbij bijzondere bewakingsposten stonden. Wachtposten patrouilleerden rondom de wal. Op de wal zelf bij de toegangspoorten werden vaak houten torens (turres) opgetrokken. Altijd werd er om het kamp een gracht gegraven, waarvan de aarde aan de binnenkant werd opgeworpen tot een wal (agger); hierop werden palen bevestigd - elke legioensoldaat droeg er een tijdens de mars - aan elkaar gevlochten tot een palissade (vallum) en dikwijls met twijgen (loricula) dichtgemaakt. De helling van de wal was bezet met gepunte boomtakken (cervi) en de gracht werd aan de kant van de vijand met struikgewas (cippus) afgezet. Ook het niemandsland voorbij de gracht was versterkt met paalholen (lilia), cirkelvormige putten, waarin balken met houten of metalen punten (stimuli) werden geplaatst.

Castra aestiva of hiberna werden nog sterker verschanst en van redoutes (castella) voorzien.