Gepubliceerd op 19-09-2017

Leger in Griekenland

betekenis & definitie

Leger in Griekenland - In de archaïsche periode, waarvan de epen van Homeros ons een beeld geven, bestond het leger slechts uit de burchtheer en zijn getrouwen, bijgestaan door enkele mensen uit het volk. De oorlog werd bijna uitsluitend gevoerd door de koning of de heer en bleef meestal beperkt tot een tweegevecht tussen de aanvoerders en de edelen onderling. Hiertoe werd zeer dikwijls de strijdwagen gebruikt, van waaraf de speren werden geslingerd. Daarop volgde dan, zo nodig, een tweegevecht met speer of bronzen zwaard. De strijders werden beschermd door een helm, een harnas, scheenplaten en een lang, ovaal schild, vervaardigd van diere- huiden, die versterkt waren met bronzen plaatjes. Doch reeds bij Homeros vinden wij aanwijzingen dat er in zijn tijd een beroep gedaan werd op wat men een volksleger zou kunnen noemen. Dit volksleger was lichter bewapend en dus beweeglijker.

In de tijd na Homeros kwam in de samenstelling van het Griekse leger een grondige wijziging. De hoofdmacht werd gevormd door de falanx van hoplieten, ingedeeld in geordende korpsen, die met volle wapenrusting en nu ijzeren wapens in acht rijen diepe gelederen op de vijand instormden. Het hele front rukte gelijktijdig op. Deze tactiek bleef de gevechtsme- thode tot in de tijd van Epameinondas van Thebe.

Rekrutering

In Athene waren alle burgers dienstplichtig vanaf hun 18e jaar en ze bleven het tot hun 60e. De eerste twee jaren diende de jonge Athener als efebe in de kazerne, waar hij het wapenbe- drijf leerde onder leiding van een hoplomachos, oefen- of schermmeester. In de loop van het tweedejaar konden zij bewakingsopdrachten uitvoeren langs de grens van Attika.

Onder de burgers van 21 tot 49 jaar werden de eigenlijke gevechtscontingenten opgeroepen, waarvan het aantal beantwoordde aan de vereisten van een nakende oorlog of van de geplande opdachten. De lichting werd aangeduid met de naam van de archon eponymos, waaraan de naam van een heros was toegevoegd.

De burgers van 50 tot 60 jaar konden opgeroepen worden voor reservedienst en bleven in Attika, tenzij in uiterste nood.

Indeling in graden

De ruiterij. De burgers moesten hun eigen uitrusting betalen, zodat alleen de jongeren uit de eerste twee vermogensklassen, de pentakosiomedimnoi en de hippeis (zie Solon), hiervoor in aanmerking kwamen, daar alleen zij een paard konden kopen en onderhouden. Lange tijd zijn de ruiters slechts paradesoldaten geweest. Pas in de 4e eeuw v.C. zag men in dat ook de ruiterij een waardevol wapen in de oorlogvoering kon betekenen.

De ruiterij bestond eerst uit tien eskadrons van 64 man, elk gekozen uit een van de 10 phylen. Aan het hoofd van zo’n eskadron stond een phylarchos, gekozen uit dezelfde phyle. De hele ruiterij werd aangevoerd door twee hipparchoi. In de tijd van Perikles werd het eskadron op 100 man gebracht.

De ruiter zat te paard zonder zadel en stijgbeugels, en hij droeg een bijzondere helm, die het zicht niet hinderde, een bronzen harnas en beschuttingsplaten voor armen en benen. Ook het paard droeg een hoofdpantser, een borstweer en een bepantsering voor de flanken. Als aanvalswapen bezat de ruiter een lans en een recht zwaard.

De hoplieten. Zij vormden de kern en de kracht van het Griekse leger. Het oppercommando berustte bij de 10 stratègoi, door het volk gekozen en herkiesbaar (zie Stratègos), die om de beurt het bevel voerden, nadat de polemarchos deze bevoegdheid kwijtgeraakt was. Ieder van de 10 stratègoi voerde het bevel over de eenheden, geleverd door elk van de 10 phylen, en hiervoor werd hij bijgestaan door een hypostratègos. De legereenheid van een stratègos was verdeeld in een aantal lochoi of centuriën, onder bevel van een lochagos, bijgestaan door een hypolochagos. Een lochos was een eenheid van 100 man en omvatte twee compagnies van 50 man, een pentèkostus, aangevoerd door een pentèkostuarchos. Deze compagnie bestond uit twee secties, de enomotiai, van 25 man. Zo nodig werden twee of drie lochoi samengebracht in een grotere eenheid, de taxis, onder bevel van een taxiarchos.

Alleen de hoplieten droegen de volledige offensieve en defensieve wapenrusting. De metalen helm, het pantser of borstweer, de been- of scheenplaten, die het been aan de voorkant van enkel tot knie bedekten. Het schild van de hopliet was ovaal en werd over de schouder met een draagriem gedragen en aan een ring of handvat vastgehouden. Daarnaast was er nog het kleine, ronde schild, half zo zwaar en beter hanteerbaar, omdat het gedragen werd door een hengsel, waardoor de voorarm werd gestoken, en een handvat aan de rand. De buitenkant van het schild was versierd met emblemen of letters. Voor de Atheners was dit de uil.

Als aanvalswapen had de hopliet de lans of piek van 2 tot 2,30 m lang met aan elk uiteinde een ijzeren punt; daarnaast een zwaard, recht of lichtgebogen, zoals de machaira van de Spartanen. In de gordelriem droeg hij een rechte dolk en een mes.

De zware wapenrusting werd niet voortdurend gedragen. Dit gebeurde slechts wanneer de soldaat zich voor het gevecht klaar maakte. Op mars lag de wapenrusting in daartoe bestemde wagens en werd gedragen door een slaaf-dienaar, de hypaspistès.

De lichtgewapenden (gymnètes). Pas na de Perzische Oorlogen werd gedacht aan een stelselmatige organisatie van legerkorpsen, die men als ‘lichtgewapenden’ beschouwde. Hiervoor kwamen de arme burgers in aanmerking, al deed men daarvoor ook een beroep op gespecialiseerde vreemdelingen, metoiken of huurlingen. De speerwerpers kwamen hoofdzakelijk uit Thrakië en Arkadië, de slingeraars van Rhodos, de boogschutters van Kreta.

- Speerwerpers (akontistai) bezaten alleen aanvalswapens; hun opdracht bestond er immers in de vijand onverwacht aan te vallen door de speren te werpen en zich dan snel terug te trekken. Nooit werden zij handgemeen. Hun speer was 1,45 m lang en voorzien van een werpriempje, dat om de speerschacht was gedraaid. Bij het afwerpen werd hierdoor aan de speer een draaiende beweging gegeven, zodat de trefzekerheid en de afstand werden verhoogd.
- Boogschutters (toxotai) waren gewapend met boog en pijlen. In hun pijlenkoker staken tien tot twintig pijlen. De koker was vervaardigd van leder of vlechtwerk. Voorzover het burgers waren, werden de boogschutters gelicht uit de laagste vermogensklasse, de thetes. Ook de metoikoi kwamen hiervoor in aanmerking. De boogschutters werden ondergebracht in 10 compagnies, volgens de 10 phylen, onder het bevel van toxarchoi. In het Atheense leger waren ook bereden boogschutters, die als paradesoldaten dienst deden bij plechtige processies en feestelijke stoeten.
- Slingeraars (sphendonètai) hadden slingers en een zak voor de projectielen, stenen of loden kogels, een vuist dik. De slinger was gemaakt van gevlochten haar of dierepezen.
- Peltasten (peltastai) vormden een bijzondere eenheid van lichtgewapenden, die hun benaming ontleenden aan het kleine, ronde schild van 0,60 m middellijn. Het korps bestond voornamelijk uit Thrakische huurlingen, met speer en zwaard gewapend. Zij waren bijzonder geoefend in het handgemeen. Hun voornaamste taak bestond erin op verkenning te gaan, hinderlagen te leggen en de verslagen vijand te achtervolgen. De organisatie van dit uiterst beweeglijke korps wordt toegeschreven aan Iphikrates, die er in de Korinthische Oorlog (395-386 v.C.) onverwachte successen mee boekte.
- In oorlogstijd werden naast de regelmatige korpsen nog andere gevechtseenheden opgericht volgens de omstandigheden en de noodzaak, b.v. de hamippoi, gelicht onder de burgers die vochten samen met en te midden van de ruiterij; deperipoloi, huurlingen, die in het bezette gebied voor de orde te zorgen hadden; de skeuophoroi die instonden voor de begeleiding van de transporten en konvooien.

De tros (ochlos) werd gevormd door een reeks van manschappen, helpers, ordonnansen, herauten, hoornblazers, trompetters, waarzeggers, wichelaars, droomverklaarders en artsen. Hierbij kwam dan nog een onbepaald aantal soldaten voor de bewaking van de voedselvoorraden, karren en wagens, de eventuele krijgsgevangenen enz. De belangrijkste korpsen uit de tros waren ontegensprekelijk de metselaars en de timmerlui, tektones, die instonden voor de bouw van versterkingen en allerhande tuigen voor de belegering van versterkte plaatsen, de torens en stormrammen.

Al deze manschappen stonden onder bevel van eigen officieren en waren dikwijls even talrijk als het aantal dat in de verschillende gevechtskorpsen diende. Vandaar dat de tros vaak een belemmering voor de bewegingen van het oprukkende of terugtrekkende leger betekende.

De organisatie van het Spartaanse leger is minder goed bekend en de gegevens daarover zijn niet altijd betrouwbaar. Het is een feit dat de Spartanen van het krijgsbedrijf hun bestaan maakten en dat hun hele leven gevuld was met dienstbaarheid aan de staat. Van 20 tot 60 jaar bleef de Spartaan in effectieve dienst en als hopliet was hij de beste infanterist tot aan de periode van Epameinondas van Thebe, in de eerste helft van de 4e eeuw v.C. Het hoplietenkorps is blijkbaar voor het eerst in Sparta tot volwaardige gevechtseenheid ontwikkeld. Het Spartaanse hoplietenleger bestond uit een aantal lochoi van 512 man in de 5e eeuw v.C. Aan het einde van de Pelo- ponnesische Oorlog werd dit aantal opgevoerd tot 600 a 620 man; de nieuwe organisatie droeg toen de naam mora. Lochoi en morai waren verdeeld in secties van 32 man (enoomotiai), elk met een eigen bevelhebber.

Naarmate de eigen Spartaanse burgers in aantal verminderden door de bijzondere politieke kortzichtigheid en de traditionele immobiliteit van de staatsleiding, werden in het leger de uitgedunde rangen door betrouwbare perioiken ingenomen; slechts in gevallen van hoogste nood ook door heloten. De ruiterij heeft in het Spartaanse leger altijd een ondergeschikte rol gespeeld.

In de 4e eeuw v.C. en de daaropvolgende eeuwen namen verschillende Griekse legers steeds meer huurlingen in dienst. Deze kwamen dan uit minder gecultiveerde delen van de Griekse wereld, waren veel beweeglijker dan de hoplietenkorpsen (b.v. peltasten) en droegen uiteindelijk bijna alleen de lasten van de oorlogvoering. Hiertegen heeft b.v. Demosthenes herhaaldelijk geprotesteerd en het gevaar van deze toestand is door feiten geïllustreerd.

Epameinondas ontwikkelde met zijn Thebaanse falanx een nieuwe tactiek, waarbij de falanx niet meer frontaal en op gelijke hoogte de vijandelijke linies aanviel, doch schuinweg in een punt. Hierdoor behaalde hij zijn overwinningen van Leuktra (371 v.C.) en Mantinea (362 v.C.).

Philippos II en Alexandros de Grote van Makedonië steunden op hun uitgebreide ruiterij bij de tactische aanvallen, waarbij de ruiterij op de flanken van het front werd geplaatst en de falanx van hun zwaargewapenden frontaal aanviel.

De diadochen steunden voornamelijk op de grote massa van hun in het Oosten gerekruteerde troepen. De diepte van hun falanx werd verdubbeld, ten nadele van de beweeglijkheid. Hieraan trachtte Pyrrhos te verhelpen door de falanx te splitsen in kleine colonnes en daartussen eenheden van in Zuid-Italië gelichte troepen te plaatsen. Zie Vloot, Havens, Kamp.

< >