Gepubliceerd op 18-09-2017

Handel in Rome

betekenis & definitie

Handel in Rome - In de eerste eeuwen van de Republikeinse periode bleef de handel in Rome lokaal en beperkt tot de onmiddellijke omgeving en eerst noodzakelijke produkten. De verlangens en behoeften van de oude Romeinen gingen niet verder dan wat het kleine boerenbedrijf kon opbrengen. Toch bestond er een zekere bedrijvigheid met ruilhandel, geconcentreerd op hun gemeenschappelijk marktplaats, het forum boarium, tussen het Circus Maximus en de Tiber, het forum olitorium, de groentemarkt, tussen het Capitool en de Tiber, het forum Cupedinis, de markt voor allerlei lekkernijen ten noorden van het Oude Forum, het forum piscatorium, de vismarkt, tussen de Basilica Porcia en de tempel van Vesta, en het Macellum, de eigenlijke vleeshal en de groentemarkt, eveneens ten noorden van het Forum. Nadat Rome in contact met het Griekse Zuiden was gekomen en aan de verovering van het schiereiland was begonnen, volgde de handelsbedrijvigheid en -organisatie het voorbeeld van de Griekse handelspoleis, doch de specialisatie werd niet zo ver doorgevoerd.

Wel waren er reeds sedert eeuwen individuele handelaars, die met de ervaring, opgedaan onder de Etrurii, het waagden met het buitenland handelsbetrekkingen te onderhouden en zelfs met Carthago, Massilia, Syrakusae en Rhodos handelsovereenkomsten te sluiten. In de 4e eeuw v.C. kreeg de havenstad van Rome een installatie, aangepast aan een groeiende bedrijvigheid. Dit groeiende handelsverkeer leidde tot periodieke jaarbeurzen, geconcentreerd in de tempel van de godin Feronia. In de twee laatste eeuwen van de Republiek speelde de politiek een belangrijke rol in de handelstransacties. Rome had zelf te weinig produkten, die het kon uitvoeren (wel zout, uit de zoutpannen van Ostia, en hout en vee), in verhouding tot al het geen ingevoerd moest worden, o.a. graan, metaal, werktuigen en produkten van de pottenbakkerskunst, om de handelsbalans in evenwicht te kunnen houden. Daarom werd, zodra het militair en politiek mogelijk was, de invoer van levensnoodzakelijke produkten door belasting, tributum, geregeld. De ontwikkeling van een handelsvloot hield gelijke tred met de uitbreiding van de nieuwe mogelijkheden. Doch dit gebeurde pas in het begin van de 3e eeuw v.C. Ondertussen was ook gedacht aan het transport te land. Met het oog hierop (en natuurlijk ook om de militaire transporten en verplaatsingen) begon Rome met de aanleg van zijn grote heirbanen (zie Via).

De volledige ontplooiing van Romes handelsbedrijvigheid bereikte haar grootste resultaten in de laatste eeuwen van de Republiek, toen het hele schiereiland in zijn macht was gekomen en de kleine boerenstand voor het grootste deel was uitgeschakeld door de latifundia. De handel van Rome overvleugelde die van de Griekse wereld. Rome werd het economisch centrum van de wereldhandel. Met de verovering van het imperium buiten het Italisch gebied groeide ook het aantal havens en handelscentra, die door Rome en Romeinse handelaars werden gedomineerd. Havens voor in- en uitvoer werden aangelegd in de belangrijkste delen van het Rijk. Vanuit Puteoli en Ostia voeren de schepen naar Narbo in het zuiden van Gallië, Utica, Kyrene en Cirta in Noord-Afrika, Athene, Delos, Pergamon, Ephesos, Apamea, Antiochië en Alexandria, met eigen Italische produkten als wijn en olie en brachten vandaar vis en vleesconserven, halfafgewerkte produkten, ijzerwaren, goedkope en dure luxe-produkten en kunstvoorwerpen naar Rome, waar nu ook meer dan ooit slaven als het belangrijkste handelsprodukt voorkwamen.

Toch bleven de aanpassing en de organisatie van de handelaars minder gespecialiseerd dan in de Griekse wereld. Wel waren er de navicularii, de groothandelaars met eigen schepen, de mercatores, de groothandelaars die hun vervoermiddelen huurden, en de caupones, kleinhandelaars, maar zij dreven handel in alle mogelijke produkten. In de laatste eeuw van de republiek verschoof de bedrijvigheid in zekere mate. De caupo was toen nog slechts een herbergier of hotelhouder, omdat de mercator zowel klein- als groothandelaar was geworden. De grootkapitalisten, negotiatores, dreven handel in ’t groot en waren terzelfder tijd de bankiers, bezitters en eigenaars van de werkplaatsen en domeinen. Vooral de equites, leden van de ridderstand, hielden zich met de handel onledig, want het was aan de leden van de senatorenorde verboden zich in te laten met deze buitenlandse groothandelsbezigheid.

De negotiatores verbonden zich in bepaalde gevallen tot vennootschappen, die er uiteindelijk toe kwamen de specialisatie ver door te voeren en in die zin de emporoi uit de hellenistische wereld te overtreffen. Trouwens, de geweldige vlucht die de handel in deze periode nam, en de staatscontrole, alsook de monopolievorming hadden deze evolutie noodzakelijk tot gevolg, want de gewone verbruiksartikelen werden steeds meer ter plaatse vervaardigd. De vennootschappen (collegia) voor vervoer deden gouden zaken, ook nog in de tijd van keizer Hadrianus, toen de staat moest ingrijpen en de handelaars van de ondergang redden. De vorming van dergelijke collegia voor de gewone handelsbedrijvigheid werd door de staat gestimuleerd en met staatshulp mogelijk gemaakt. Doch de gevolgen bleven niet uit. Staatssteun en staatscontrole luidden het einde van de vrije handelsbedrijvigheid in.