Dag en nacht spelen in de moderne tijd nog slechts een ondergeschikte rol, omdat de mens erin geslaagd is de duisternis te overwinnen. Straten in steden en dorpen zijn meestal de gehele nacht verlicht; in fabrieken en werkplaatsen is de verlichting zo geperfectionneerd dat het werk dag en nacht kan doorgaan; reusachtige lichtmasten in stadions maken het mogelijk zelfs bij de diepste duisternis een voetbalwedstrijd te spelen.
Werk of spel - het hoeft tegenwoordig niet meer stilgelegd te worden omdat de duisternis is ingevallen.In de tijd van de primitieve holenmens was dat anders. Hij had geen schakelaars, geen lampen, zelfs geen lucifers. Voor de verlichting van zijn holwoning was hij aangewezen op de maan of op de gele gloed van een houtvuur. Pas geleidelijk slaagde de mens erin de problemen van de verlichting onder de knie te krijgen. De verschillende stadia van die ontwikkeling staan afgebeeld op de tekeningen bij dit artikel.
De eerste toortsen zijn waarschijnlijk brandende stokken geweest, die uit het houtvuur werden getrokken. Pas veel later ontdekte de primitieve mens, dat het licht van zulke toortsen feller werd als ze tevoren gedoopt waren in het vet van dieren. In latere eeuwen ondergingen de toortsen verscheidene verbeteringen en werden er constructies bedacht om ze langer te laten branden en op te hangen aan muren en plafonds.
Een grote stap vooruit in de ontwikkeling van de verlichting was de ontdekking, dat olie of gesmolten vet bleef opstijgen in een brandende pit. Die vondst maakte het mogelijk pitten voor kaarsen en olielampen te vervaardigen; aanvankelijk van mos en biezen; later van vezels, die ineengedraaid werden.
De hitte van de vlam doet de was van een kaars smelten. Die gesmolten was wordt opgezogen door de brandende pit en zorgt ervoor, dat de vlam voortdurend van brandstof' wordt voorzien. Een kaarsvlam geeft licht, omdat ze voor een gedeelte bestaat uit witgloeiende koolstofdeeltjes. Gewoonlijk verbranden deze deeltjes; als een kaars walmt betekent dit, dat er koolstofdeeltjes ontsnappen zonder dat ze verbrand zijn.
In een olielamp is de brandstof al vloeibaar; ze hoeft dus niet eerst te smelten. Ook hier zijn het gloeiende koolstofdeeltjes, die verantwoordelijk zijn voor de helderheid van de vlam. Lange tijd was walvisvet de ideale brandstof voor een olielamp; later werd dit produkt vervangen door petroleum. Lampeglazen zorgden ervoor, dat latere petroleumlampen aanzienlijk beter voldeden dan de eerste olielampen. Zo’n glas beschermt de vlam tegen wind en tocht en zuigt bovendien een onafgebroken stroom verse lucht naar de vlam. Petroleumlampen werden zowel binnen- als buitenshuis gebruikt.
Lampen voor gebruik in de openlucht werden lantaarns genoemd. Lantaarns brandden lang niet altijd op petroleum; er werden vaak ook andere brandstoffen in gestookt. De vreemdste lantaarns uit de geschiedenis van de verlichting zijn waarschijnlijk wel de glimwormlantaarns geweest: kleine kooitjes, waarin levende glimwormen of vuurvliegen werden geplaatst ! Deze merkwaardige lantaarns waren o.a. in gebruik bij de Azteken.
Ook benzine- en carbidlampen zijn in het verleden algemeen in zwang geweest. Meer dan een eeuw geleden ontdekte de mens bovendien, dat aard- en mijngas uitstekende verlichtingsbrandstoffen waren. Het gas werd via pijpleidingen naar de lampen gevoerd; om die reden konden gaslampen ook nooit gebruikt worden als ‘zaklampen’. Voor straat- en kamerverlichting bleek gaslicht echter verre te prefereren boven olielicht.
Toortsen, kaarsen, olie- en gaslampen komen ons ouderwets voor, omdat ze inmiddels overtroefd zijn door het elektrische licht.
Er zijn verscheidene soorten elektrische lampen. Gloeilampen, booglampen, neonbuizen, kwikdamplampen, natriumlampen en fluorescerende lampen zijn er slechts een paar van. Alle elektrische lampen hebben echter één ding gemeen en verschillen daarin van oudere verlichtingsmethoden: ze hebben niets, dat werkelijk verbrandt.
In een boog- of koolspitslamp ontstaat het licht doordat een elektrische vonk onafgebroken van de ene koolstofspits naar de andere springt; in een gloeilamp gaat een draadje gloeien doordat er een voortdurende stroom elektriciteit doorheen vloeit. In neon-, kwikdamp- en natriumlampen is het licht afkomstig van een gasmengsel, dat door middel van elektriciteit tot gloeiing gebracht wordt; in fluorescerende lampen is de gloed afkomstig van een laagje chemicaliën aan de binnenzijde van het glas.
Glimwormlampen gaven een zeer slecht licht. Toch bezitten glimwormen en vuurvliegen een geheim, waarnaar de wetenschap al jarenlang op zoek is; het geheim namelijk van ‘licht zonder hitte’. Hoe perfect onze moderne lampen ook zijn: ze geven naast licht ook warmte af en dat betekent verlies aan energie. Die warmte mag gering zijn bij neonlampen en fluorescerend licht, energieverlies is er nog altijd. Daarin heeft de mens de nietige glimworm nog steeds niet kunnen overtreffen.
De geschiedenis van de lamp en de verlichting is echter nog lang niet geëindigd. Nog steeds wordt er, ook in Nederland, gezocht naar middelen en methoden om de nacht op nog betere wijze in de dag te veranderen.