Een geluid ontstaat pas als er iets gaat trillen. Alle muziekinstrumenten zijn daarom uitgerust met iets, dat snel heen en weer kan bewegen: een snaar, een strakgespannen vel, enz.
Ook bij blaasinstrumenten is dat het geval. Hoewel er onderlinge verschillen zijn in uitvoering, hebben alle blaasinstrumenten één ding gemeen: ze brengen geluid voort door het trillen van lucht in hun binnenste.wijze ontstaat het geluid van een piccolo, van een flageolet en van een dwarsfluit - allemaal kleine, korte instrumenten, die ontstaan zijn uit de oude herdersfluiten.
Een klarinet heeft in het mondstuk een klein, plat stukje riet. Als de klarinetspeler in het mondstuk blaast begint dit riet te trillen en die trilling deelt zich mee aan de lucht in het instrument. Opnieuw geluid dus. Andere instrumenten, die volgens dit systeem werken, zijn de saxofoon, de hobo, de fagot en de Engelse hoorn. Muzikanten die trombones, kornethoorns, trompetten en tuba’s bespelen volgen een andere methode. Zij laten hun lippen tegen het mondstuk van het instrument trillen en zorgen op die wijze voor het in beweging brengen van de lucht binnenin.
Natuurlijk is het geluid van trillende lucht in een blaasinstrument niet voldoende om een complete melodie te spelen. Daarvoor is het nodig, dat zo’n geluid van toonhoogte veranderd kan worden. In blaasinstrumenten wordt dat gedaan door de hoeveelheid trillende lucht groter of kleiner te maken: hoe kleiner het aantal trillende luchtmoleculen hoe hoger de toon wordt. Een trombonist heeft het al heel gemakkelijk. Door zijn instrument uit te schuiven maakt hij de ruimte met trillende lucht groter; het geluid wordt dan lager van toon. Een fluitspeler doet hetzelfde door de gaatjes in zijn instrument met de vingers beurtelings af te sluiten en te openen.
Hoe verder het geopende gaatje van het mondstuk verwijderd is hoe meer lucht er in trilling komt en hoe lager de toonhoogte wordt. Een trompettist doet hetzelfde met de knoppen van zijn instrument, waardoor kleine luchtsluisjes geopend of gesloten worden.
De fluit, de klarinet, de hobo, de Engelse hoorn en de fagot staan bekend als het ‘houtwerk’ van een orkest; instrumenten als de trompet, de kornethoorn, de trombone en de tuba worden het ‘koperwerk’ genoemd. In grote orkesten zijn beide instrumenttypen vertegenwoordigd. Tesamen zorgen ze voor een grote rijkdom aan klank en goedbespeeld vormt hun samenspel een genot om naar te luisteren.
Dat geldt nog meer voor orkesten, waarin behalve blaasinstrumenten ook strijk- en slaginstrumenten worden gebruikt. Klassieke muziekstukken worden meestal door zulke orkesten uitgevoerd. Orkesten van louter blaasinstrumenten worden in ons land meestal harmonieën of fanfares genoemd; fanfares zijn dan muziekgezelschappen, waarin uitsluitend ‘koperwerk’ bespeeld wordt.