|<Lat. regere, besturen].
1. in de Noordned. Republiek de bestuurders (burgemeesters en vroedschapsleden) van de Ned. steden. Zij kwamen voort uit de patricische koopmansstand. In de 17e en 18e eeuw werd de afstand tot de burgerij steeds groter en vormden de regenten een gesloten kaste waarbinnen de voornaamste ambten werden verdeeld (→ Coöptatie; → Contracten van Correspondentie);
2. in het vm. Ned.-lndië hoge inlandse bestuursambtenaren, die de resident terzijde stonden.
Litt.. J.E.Elias, De Vroedschap van Amsterdam (2 dln. 1903-05): A.Merens, De gesch. van een Westfriese regentenfamilie (1957); F.J.E.van Lennep. Late regenten
(1962); H.van Dijk en K.J.Roorda, Sociale mobiliteit onder de regenten van de Republiek (in: TvG, 1971); D.J.Roorda, De Regentenstand in Holland (in: Vaderlands Verleden in Veelvoud i, 1980): L..T.Rogier, De ware vrijheid als oligarchie 1672-1747 (in: Vaderlands Verleden in Veelvoud i, 1980).