vroeger een gemeenschap van eigenaars van volle boerenbedrijven (eigenerfden) of van gebruikers daarvan (geërfden). De buurschappen vormden de kleinste territoriale rechtskringen waaruit de middeleeuwse maatschappij was opgebouwd.
De buurschap stelde zich niet alleen ten doel de regeling van de gezamenlijke landbouwbelangen; ook het plaatselijk bestuur, voorzover niet door een hogere autoriteit uitgeoefend, berustte bij de buurschap. De buurschap werd gewoonlijk bestuurd door een buurspraak. bestaande uit vertegenwoordigers van de volle hoeven, onder leiding van een buurrechter. Veelal werd deze door de geërfden uit hun midden gekozen, soms ook ging deze functie bij toerbeurt om over de hoeven volgens een vast rooster; in andere buurschappen kwam daarentegen een erfbuurrichterschap voor. verbonden aan het belangrijkste goed uit de buurschap (→ crfmarkerichterschap). Naast de volle hoeven bevonden zich in de buurschap gewoonlijk ook kleinere boerderijen (zgn. keutersteden. katen of koten), waarvan de eigenaars of gebruikers (keuters, katers) geen deel hadden aan het bestuur. Behalve de hofsteden en het daarbij behorende bouwland, bevonden zich in de buurschap ook → gemene gronden. Iedere volle hoeve had volgens een bepaalde maatstaf recht op het gebruik daarvan.Litt.: W.v. Iterson. De hist. ontw. van de rechten op den grond in de prov. Utrecht (1932); A.F.W.Lunsingh Meyer. De rechtspositie van de eigenerfden in Drenthe (1934); I.H.Gosses, De org. van bestuur en rechtspraak in de landschap Drenthe (1941); O.Postma, De Friesche kleihoeve (1943); A.de Goede, De Wcstfriese buurschap (1944); J.P. de Monté ver Loren, Grondbezit en standen in het oosten des lands vóór de feodalisering (1949); N.E.Algra. Enkele rechtshist. aspecten van de grondeigendom in Westcrlauwers Friesland (1966).