keizers van Constantinopel, nl.:
I (Rangabe), bijgenaamd Curopalatus, was de schoonzoon van keizer Nieephorus, en had door zijne handelingen in verschillende gewichtige ambten de genegenheid der Grieken gewonnen, zoodat hij bij Nieephorus' dood (811) met eenparige stemmen gekozen werd tot diens opvolger. Hij begon zijne regeering met ondersteuning te verleenen aan de weduwen en kinderen der krijgslieden, die in de oorloogen legen Sarraceenen en Bulgaren gevallen waren, en beteugelde de buitensporigheden der Iconoclasten, die onder de vorige regeering erg de Christenen hadden vervolgd; doch reeds spoedig werd hij aangetast door de Bulgaren, die hem de nederlaag toebrachten. Naar Constantinopel teruggeroepen door nieuwe onlusten, die daar door de Iconoclasten werden verwekt, droeg hij het bevel over het leger op aan Leo den Armeniër; doch deze liet zich als keizer uitroepen (813) en verbande M. naar het eiland Prote, waar M. de monnikspij aannam en 846 stierf.
II, bijgenaamd de Stamelaar, geb. te Amorium in Phrygië, was de gunsteling van Leo den Armeniër, die hem tot patriciër verhief. Beschuldigd van samenzwering tegen den keizer, werd M. in den kerker geworpen; doch zoodra de keizer vermoord was, werd hij uit de gevangenis gehaald om den troon te beklimmen (820). Lafhartig en wreedaardig tegenover de vijanden van zijn gezag, liet hij zich Creta, Apulië en Calabrië ontweldigen, en stierf ten gevolge van overdaad (829).
III, bijgenaamd de Dronkaard, geb. 836, volgde 842 zijnen vader Theophilus op den troon, onder het regentschap van zijne moeder Theodora. Zijn oom Bardas, door hem tot «cesar” benoemd, maakte zich geheel meester van zijnen geest, en deed hem zijne moeder vervolgen; maar het duurde niet lang of Bardas viel geheel in ongenade en werd ter dood gebracht (866). Basilius de Macedoniër, medebestuurder des rijks, liet een einde maken (867) aan het leven van M., die om zijne wreedheden verfoeid werd. Onder de regeering van dezen M. ontstond de scheuring tusschen de grieksche Kerk en de latijnsche, door de benoeming (858) van den patriarch Photius.
IV, bijgenaamd de Paphlagoniër, geboortig uit Paphlagonië, begon zijne loopbaan als eenvoudig koopman. Hij beklom den troon van het Oostersche rijk (1034) door de kuiperijën van keizerin Zoë, die hem beminde, en die zich, door hem geholpen, ontdeed van baren gemaal, keizerRomanus. Onbekwaam tot regeeren, liet hij het gansche beleid der staatszaken over aan zijnen broeder Jan, een gesnedene. Hij voerde niet onvoorspoedig oorlog tegen de Sarraceenen en tegen de Bulgaren. Uit gewetenswroeging werd hij 1041 monnik, en stierf in datzelfde jaar.
V, bijgenaamd Calfatus, zoon van een scheepskalfater, volgde 1041 zijn oom Michel IV op den troon. Bevreesd voor de kuiperijën van keizerin Zoë, zond hij haar in ballingschap. Het volk kwam tegen hem in opstand; men stak hem de oogen uit, en sloot hem op in een klooster (1042).
VI, bijgenaamd Stratioticns, d. i. de Krijgsman, regeerde na keizerin Theodora (1056). Om zich den steun van den senaat en van bet volk te verschaffen, koos hij uit hun midden de stadhouders en de voornaamste waardigheidbekieeders des rijks. Hierover gebelgd, kwamen de officieren der armee in opstand, en riepen Isaac Comnenus als keizer uit, waarop M. afstand van den troon deed (1057), om als vergeten man te gaan sterven.
VII, bijgenaamd Parapinatius, dus genoemd wegens eene door hem op het koorn gelegde belasting, was de oudste zoon van Constantinus Ducas, en werd 1067 als keizer uitgeroepen. Zijne moeder Eudoxia hertrouwd zijnde met Romanus Diogenes, deed deze zich tot keizer benoemen; maar toen Romanus 1071 gevangen genomen was door de Tnrken, beklom M. den troon weder, om dien andermaal te verliezen in 1078, toen hij uit Constantinopel verdreven werd door Nicephorus Botoniates, den besten zijner veldheeren, dien hij beleedigd had. Eerst in het klooster van Stude opgesloten, werd M. later benoemd tot aartsbisschop van Ephesus.
VIII, bijgenaamd Paleologus, gesproten uit een der aanzienlijkste geslachten in het Oosten. Benoemd tot rijksbestuurder gedurende de minderjarigheid van Johannes Lascaris, liet hij zijnen pupil de oogen uitsteken en zich zelven als keizer uitroepen. Hij regeerde aanvankelijk slechts te Nicea; doch in 1261 gelukte het hem Constantinopel te heroveren op Boudewijn II, en vestigde toen den zetel van zijne regeering in die stad. Hij deed met veel krijgsgeluk verscheidene tochten in Griekenland en in den (Archipel, sloot tractaten met de Turken en met de Bulgaren, en deed al wat hij kon om de scheuring te doen ophouden tusschen de Kerk van het Oosten en die van het Westen. Hij stierf 1282 op eenen krijgstocht tegen Thracië, en werd opgevolgd door zijnen zoon Andronicus II.