een volk in Syrië, dat tevens een bijzonder kerkgenootschap vormt. De M. bewonen het pachalik Tripoli en den Libanon, tusschen de Nosaïris ten N. en de Druzen ten Z.; ze hebben bijna het geheele bergland Kesrawan in, en kunnen 150,000 zielen sterk zijn.
Ze erkennen twee opperhoofden, nl.: den Klein-emir, die te Dzjebail (Byblos), en den Groot-emir, die te Kanöbin op den Libanon resideert. Men doet het ontstaan der M. opklimmen tot het jaar 634: de Arabieren destijds Syrië overweldigd hebbende, nam zekere Jozef, vorst van Byblos, met zijne onderdanen de wijk naar de bergen van den Libanon, waar zij vervolgens gevestigd zijn gebleven. Later werden ze onderworpen door de Turken, doch zijn tegen betaling van eene jaarlijksche schatting onafhankelijk, en hebben sedert 1842 een eigen opperhoofd (vergelijk het artikel DRDZEN). De M. beleden aanvankelijk het Monothelismus; volgens sommigen dragen ze hunnen naam naar zekeren monnik Maron of Maro, die tusschen de 5e en 7e eeuw geleefd moet hebben, en als de stichter van de secte der M. te beschouwen is; volgens anderen hebben de M. hunnen naam ontleend aan een voormalig vlek Maronia, dat sedert lang niet meer bestaat. In den tijd der Kruistochten onderwierpen de M. zich aan den Roomschen Stoel en bleven met Rome verbonden, terwijl hun een eigen patriarch, hunne eigene gewijde taal, het huwelijk der priesters, het gebruik van de Nachtmaalskelk, en meer andere bijzonderheden toegestaan werden. De patriarch der M. heeft zijnen zetel op den Libanon, in het klooster Kanöbin. Sedert 1584 bestaat te Rome een door paus Gregorius XIII gesticht maronitisch seminarie, dal een aantal beroemde mannen voortgebracht heeft, o. a. Abraham Ecchellensis, Gabriel Sionita, verscheidene leden der familie Assemani, enz.