geb. 1766 te Parijs, gest. 1827 te Dillenburg, een der beroemdste duitschc regtsgeleerden, wiens Juridische Schriften (10 dln. Giessen 1803—1819), zich door scherpzinnigheid en rijkdom aan vernuft onderscheiden, met Feuerbach en vort Grolman inzonderheid werkzaam voor de hervorming der lijfstraffelijke regtspleging.
Aanvankelijk docent in de regtsgeleerdheid te Herborn, werd hij 1803 raadsheer in het hof van appel te Hadamar, 1811 onder-directeur van het .Hofgericht" te Wiesbaden, 1816 vice-president van dat te Dillenburg; doch toen het ,,Kammergericht” te Berlijn hem ter zake van een gedrukt stuk over een proces, dat hij voor de vorstin-weduwe van Anhalt-Schaumburg voerde, tot 1 jaar vestingstraf veroordeeld, en het "Hofgericht” te Dillenburg de afkondiging van dat vonnis geweigerd had, werd hij, wegens dit geschil met het pruisische gouvernement, 1822 op pensioen gesteld.