1) een overste der priesters ten tijde van David; I Chron. 24: H.
2) een leviet ten tijde van Hizkia; II Chron. 31: 15.
3) een hoogepriester; Ezra 2: 2; 3: 2, 8, 9; 4: 3; 5: 2; 10: 18; Neh. 7: 7; 12; 1, 7, 10, 26.
4) een voorvaderder wedergekeerden uit Babei; Ezra 2: 36; Neh. 7:11,39.
5) een leviet; Ezra 2: 40; 8: 53 ; Neh. 7: 43; 8: 8; 9: 4, 5; 10: 9; 12: 8, 24.
6) vader van een der opbouwers van Jeruzalem; Neh. 3: 19.
7) zoo noemt Nehemia (8: 18) Jozua, den beroemden opvolger van Mozes.
Gepubliceerd op 29-11-2021
Jesua
betekenis & definitie