Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 29-11-2021

Jacob

betekenis & definitie

de laatste der drie zoogenaamde aartsvaders of patriarchen, kleinzoon van den aartsvader Abraham, en tweede zoon van den aartsvader Jsaac en diens huisvrouw Rcbekka, was de jongere tweelingbroeder van Esau, die hem zijn eerstgeboorterecht verkocht voor een schotel linzenmeelspijs, waarna J., door zijn ouden, blinden vader te bedriegen, zich meester maakte van diens zegen. Wegens dit bedrog voor den toorn van Esau beducht, nam hij de vlucht naar Mesopotaune, waar hij liefderijk werd opgenomen door zijnen oom Laban, bij wien hij eene maand doorbracht.

Toen kwamen zij overeen, dat J. zijnen oom 7 jaren zou dienen, tot loon waarvoor deze hem zijne jongste dochter Rachel tot vrouw zou geven ; de 7 jaren vervuld zijnde, bracht Laban echter na afloop van het bruiloftsmaal zijne oudste dochter Lea bij J., die dit bedrog in de duisternis van den nacht niet ontdekte, en er des morgens zeer verwonderd, maar niet zeer tevreden over was. De zaak werd echter zoo geschikt, dat J. nog 7 jaren bij Laban in dienst zou blijven, waarvoor deze hem ook zijne jongste dochter tot vrouw zou geven; hetgeen alzoogeschiedde. Nu zou J. nog eens 7 jaren bij zijnen schoonvader in dienst blijven, waarvoor deze hem als loon zou geven al het gesprenkelde, gespikkelde, geplekte en bruine vee, dat zich in den loop van die 7 jaren onder zijne kudden zou bevinden. De manier, waarop J. 6 jaren lang te werk ging om zich ten nadeele van zijnen schoonvader te verrijken, zou bezwaarlijk den toets der eerlijkheid kunnen doorstaan. In de 13 jaren, die er verloopen waren sedert hij met Lea getrouwd was, had J. bij deze verwekt vier zonen (Ruben, Simeon, Levi en Juda); wvolgens bij Raciiel’s dienstmaagd Bilha twee zonef^Dan en Naphtali); toen bij Lea’s dienstmaagd Zilpa twee zonen (Gad en Aser);daarna hij Lea nog twee zonen en eene dochter (Issaschar, Zebulon en Dina); en eindelijk had ook zijne liefste vrouw' Rachel hem een zoon geschonken (Jozef). Na de bedriegelijke wijze, waarop hij zijn schoonvader een groot gedeelte van dfens vermogen afhandig had weten te maken, was J. op een middel bedacht om zich met havé en goed en vrouwen en kinderen heimelijk van daar te verwijderen; en ook de wijze, waarop hij dit voornemen ten uitvoer bracht, werpt geen zeer gunstig licht op zijne eerlijkheid eu goede trouw. Zijn wedervaren op dezen tocht is beschreven in Genesis 31—33, o. a. ook zijne worsteling aan de rivier Jabbok, met eenen man, die hem wel is waar eene heup ontwrichtte, doch hem niet overmeesteren kon; volgens de bijbelsche legende was die man God zelf, die de gedaante van een mensch aangenomen had om J.'s krachten eens op de proef te stellen, en die zoo tevreden was over de kloekheid van J., dat hij zijnen naam veranderde in Israël (zie dat 'art.). Aanvankelijk zette hij zich neder te Sichem, waar zijne dochter verkracht, doch door hare broeders op eene even verraderlijke als gruwelijke wijze gewroken werd (zie SICHEM). Dat de zonen van J. niet zeer uitblonken in rechtgeaardheid en deugd bleek opnieuw, nadat J. met al de zijnen van Sichem voortgereisd was naar Canaan, op welken tocht zijne huisvrouw Rachel hem nog eenen zoon (Benjamin) schonk, doch de geboorte van dit kind niet mocht overleven. Zich in Canaan nedergezet hebbende, namelijk, had J. het verdriet, dat zijn geliefdste zoon Jozef spoorloos verdween ; de jongeling was door zijne eigene broeders, die hem eerst meenden te vermoorden, als slaaf verkocht aan een troep Ismaelieten (zie JOZEF). Toen J. eenige jaren later, bij gelegenheid van eenen hongersnood in Canaan, hoorde, dat zijn zoon Jozef nog leefde, en onderkoning van Egypte was, toog hij derwaarts; hij werd door den egyptischen koning met gunstbewijzen overladen, zelfs werd hem toegestaan zich met zijn gansche geslacht te komen nederzetten in het rijke landschap Gosen, waar hij nog 17 jaren leefde, en toen in 147-j. ouderdom stierf. Tien van J.’s zonen werden de stamvaders van even zoovele stammen, nl.: Ruben, Simeon, Juda, Dan, Naphtali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon en Benjamin; Jozef gaf zijnen naam niet aan een stam; maar zijne beide zonen (Ephraïm en Manasse) werden de stamvaders van twee afzonderlijke stammen. Het volk Israèl’s was dus in het geheel ingedeeld in 12 stammen; want ook van Levi bestond geen afzonderlijke volksstam: hij was de stamvader der Levieten, aan wie uitsluitend de priesterdienst in Israël opgedragen was.