naam van een aantal vorstelijke personen, die hier in tien groepen volgen.
I. Keizers van Duitschland.
Frederik I, bijgenaamd Barbarossa, d. i.Roodbaard, tweede roomsch-duitsche keizer uit het geslacht der Hohenstaufen, geb. 1121, zoon van hertog Frederik den Eenoog van Zwaben, en neef van keizer Conrad (Koenraad) Hl, volgde 1147 zijnen vader als hertog op, en 1152 zijnen oom als keizer. Als zijn voornaamste levensdoel beschouwde hij de vestiging van zijne koninklijke macht in Italië; en nadat hij aan de twisten in Duitschland met spoed een einde had gemaakt, maakte hij een begin met de reeks zijner veldtochten naar Italië (1155, 1158, 1160, 1167, 1174); hij onderwierp de lombardische steden aan zijn gezag, verwoestte het weerspannige Milaan, en stelde tegenpausen tegenover paus Alexander III, die hem (1160) inden ban deed; eindelijk evenwel verloor F., doordien Hendrik de Leeuw hem afviel, den beslissenden slag bij Legnano (29 Mei 1176), en zag zich genoodzaakt zich voor den paus (Alexander III) te komen verootmoedigen en diens voeten te kussen, welke voorwaarde hem werd opgelegd, wilde hij vergiffenis van Rome erlangen; met de lombardische steden ging F. eenen stilstand van wapenen aan, die bij het verdrag van Constans (1183) gevolgd werd door den vrede. Nu fnuikte hij in Duitschland de geduchte macht van Hendrik den Leeuw, aan wien hij Beieren en Saksen ontweldigde; en door zijnen zoon Hendrik in den echt te laten treden (27 Juni 1186) met Constantia, de erfdochter van Napels en Sicilië, won hij Zuid-Italiè voor zijne dynastie. Op de mare, dat Jeruzalem (1187) in de handen der ongeloovigen was gevallen, nam hij het Kruis aan, en toog 1189 met 100,000 man over Griekenland naar Klein-Azië, bevocht de overwinning bij Philomelium en bij Iconium, doch kwam 10 Juni 1190 op treurige wijze om het leven in de wateren der rivier Calycadnus bij Seleucia. Zijne armee, die, behalve door den oorlog, reeds aanmerkelijk in getalssterkte verminderd was door ziekten, ontbond zich nu en ging verstrooid uiteen; doch een gedeelte er van toog naar Tyrus, onder aanvoering van F.’s zoon, Frederik van Zwaben, geb. 1166, stichter der Duitsche Orde (zie dat art.), die echter reeds kort daarna (1191) stierf. De volkslegenden laten F. op verscheidene plaatsen, o. a. in den burg Kyffhausen op het Kyffhausergebergte in Thuringen, onder den grond wonen, waar hij betooverd verblijf moet houden, tot de dag aanbreekt, als hij den bloei en luister van zijn rijk zal kunnen herstellen. F. Barbarossa werd als keizer opgevolgd door zijnen zoon Hendrik VI.
F. II, roomsch-duitsch keizer van 1209 tot 1250, geb. 26 Dec. 1194 te Jesi in de marke Ancona, zoon van keizer Hendrik VI en Constantia, was dus de kleinzoon van F. I. Hij volgde zijnen vader op in 1197; doch tot 1209 stond hij onder voogdij van paus Innocentius III, en aanvaardde toen zelf de regeering als koning over de Beide Siciliën, terwijl hij eerst na den dood van Otto van Brunswijk en van Filips van Zwaben, welke beiden hem den keizerlijken troon betwist hadden, in 1212 naar Duitschland kwam, en 1215 te Aken gekroond werd, waarop hij Duitschland in 1220 weder verliet, en het naderhand nog slechts ééns (1235 —1237) met een bezoek vereerde. Terwijl paus Innocentius III hem bijstand verleende tegen zijne twee genoemde mededingers, had F. de gelofte gedaan, dat hij eene kruisvaart zou ondernemen tegen de ongeloovigen ; doch toen hij eenmaal keizer was vergat hij die gelofte, en niet dan nadat paus Gregorius IX hem met den banvloek bedreigd had maakte F. zich gereed om te vertrekken. In 1228 toog hij naar het Heilige Land; deze kruistocht eindigde zonder bloedvergieten ; tegen eene groote som gelds kocht hij van sultan Meledin de overgave van Jeruzalem, en deed zich kronen als koning van de heilige stad: wegens zijn lafhartig gedrag werd hij door den paus in den ban gedaan. Zijne overige levensjaren sleet hij met oorlogen tegen de in opstand gekomene lombardische steden en tegen den paus. In Duitschland kwam eerst zijn eigen zoon Hendrik tegen hem in opstand, doch werd door hem overwonnen en gevangen gezet. In Italië behaalde F. 26 en 27 Nov. 1237 bij Corte-nuova de groote overwinning op de Longobarden, die 1240 andermaal tegen hem in opstand kwamen. Nu verwoestteF.de stad Milaan; en terwijl zijn zoon Enzio de genueesche vloot versloeg 1241, drong F. zelf zegevierend voorwaarts tot voor de poorten van Rome, overal op de geestelijkheid, die de bevolking tegen hem opruide, wreede wederwraak nemende, zoodat hij dan ook 1245 op nieuw in den ban werd gedaan door paus Innocentius IV, die hem door het concilie van Lyon vervallen liet verklaren van den keizerlijken troon. Als tegenkeizer trad nu op, eerst Hendrik Raspe, landgraaf van Thuringen (1246) en vervolgens(1247) Willem, graaf van Holland. Enzio werd voor Parma gevangen genomen; Peter de Vineis deed eene poging om F. van het leven te berooven door middel van vergif, en deze veelzijdig begaafde keizer stierf 12 Dec. 1250 te Firenzuolo. Zijn opvolger was zijn zoon Koenraad IV.
F. III, bijgenaamd de Schoone, (niet roomsch keizer, maar roomsch (duitsch) koning sedert 1314, tegenkoning van Lodewijk IV, geb. 1286, zoon van keizer Albertus (Albrecht) I, werd 1308 hertog van Oostenrijk, en na den dood van Hendrik VII tot roomsch koning verkoren, te gelijk met Lodewijk van Beieren, hetgeen oorzaak werd van eenen burgeroorlog. Aanvankelijk scheen de overwinning over te hellen naar de zijde van F.; doch nadat zijn broeder Leopold eene zware nederlaag had geleden bij Morgarten, werd F. zelf (28 Sept. 1322) verslagen bij Mühldorf (Ampsing), gevangen genomen, en drie jaren lang op den burg Trausnitz in hechtenis gehouden. Eerst in 1325 stelde Lodewijk hem op vrije voeten, nadat F. plechtig afstand gedaan had van alle aanspraken op den keizerstroon. Daarna ging F. stil leven, en stierf 13 Jan. 1330.
F. IV, bijgenaamd de Vreedzame, duitsch koning 1440—1493 (als roomsch keizer Frederik III; als aartshertog van Oostenrijk Frederik V), geb. 21 Sept. 1415 te Innsbruck, zoon van hertog Ernst den Ijzeren en van Cymburgis van Masovië, aanvaardde 1435, gezamenlijk met zijnen broeder Albrecht den Verkwister, de regeering van Stiermarken, Karnthen en de Krain, werd vervolgens, na den dood van Albertus II, tot keizer verkoren (1440) en als zoodanig 1442 te Aken voorloopig gekroond. Eerst had hij oorlog te voeren tegen zijnen broeder Albrecht, vervolgens tegen de Hongaren, die 1445 en 1452 eenen vijandelijken inval deden in Oostenrijk; Milaan liet hij zich ontweldigen door Sforza; hij riep de hulp van de Armagnacs in tegen de Zwitsers; door hem ontstond het vorsten-concordaat, en 1448 sloot hij het voor de wereldlijke macht van den paus zoo voordeelige Weener concordaat. In 1452 begaf hij zich naar Italië, en was de laatste duitsche keizer, die te Rome gekroond werd. In 1457 verwierf hij Neder-Oostenrijk, doch zag daarentegen Hongarije en Bohemen overgaan in andere handen. Sedert 1490 liet hij het regeeringsbeleid geheel over aan zijnen zoon en opvolger Maximiliaan, en hield zich te Lintz uitsluitend bezig met astrologie, goudmakerij en kruidkunde, totdat hij 19 Aug. 1493 stierf.
II. Koningen van Denemarken en Noorwegen.
Frederik I, geb. 1471, zoon van Christiaan I, werd op den troon geplaatst, nadat zijn neef Christiaan II als koning was afgezet (1523), en regeerde tien jaren met veel beleid. Hij voerde de luthersche Kerkleer in zijn rijk in.
F. II, geb. 1538, volgde zijnen vader Christiaan III op den troon in 1559, en stierf 1588. Hij voerde een Zevenjarigen oorlog met Zweden, om de kinderachtigste reden, namelijk, om door de kracht der wapenen te doen beslissen wie der beide koningen het recht zou hebben om de drie kronen van Denemarken, Zweden en Noorwegen in zijn wapen te voeren, welke rijken vroeger vereenigd waren geweest; er werd in die 7 jaren veel bloed vergoten, maar het geschilpunt werd door dien oorlog niet beslecht. Nijverheid en wetenschappen werden door F. II begunstigd; aan den beroemden Tycho Brahe schonk hij het eiland Hven, om daar het vermaarde observatorium van Uraniënburg te stichten.
F. III, geb. 1609, volgde 1648 zijn vader Christiaan IV op den troon, werd 1658 in Kopenhagen belegerd door Zweden’s koning Gustaaf Wasa, doch door den moed van de bevolking zijner hoofdstad gered. Na zich den steun te hebben verzekerd van de geestelijkheid en den burgerstand, herstelde hij 1660 het absolutismus, en het koningschap werd erfelijk verklaard in zijne familie. Deze F. hield zich ook druk bezig met alchimie.
F. IV, geb. 1671, volgde 1699 zijnen vader Christiaan V op, en sloot dadelijk een verbond met tsaar Peter I tegen Zweden's koning Karel XII, maar zag zich al spoedig door zijnen vijand genoodzaakt een weinig vereerenden vrede te teekenen. Zoodra de nederlaag door Karel XII bij Pultawa geleden was, vatte F. weder de wapenen op tegen Zweden, en veroverde een aantal plaatsen; doch de dood van den zweedschen koning had het sluiten van eenen vrede ten gevolge, die geheel ten voordeele was van Denemarken. Veel deed deze F. voor het openbaar onderwijs, o. a. stichtte hij niet minder dan 240 scholen in zijn rijk voor kinderen van behoeftige lieden.
F. V, geb. 31 Maart 1723, volgde 1746 zijnen vader Christiaan VI op, bevorderde handel en nijverheid, liet prachtige gebouwen stichten, was een beschermer van kunsten en wetenschappen, en de voorbereider van de (eerst onder zijn opvolger Christiaan VII volkomen tot stand gebrachte) vrijmaking der boeren.
F. VI, geb. 28 Jan. 1768, zoon van Christiaan VII en Caroline Mathilde van Engeland, sedert 14 April 1784 medebestuurder des rijks, daar de geestvermogens zijns vaders te verzwakt waren om langer alleen te kunnen regeeren. beklom 13 Maart 1808 den troon. Reeds als regent gaf hij doorslaande blijken van bekwaamheid; was echter niet bij machte de onzijdigheid van Denemarken te handhaven legen Engeland (1801—1815); in 1807 werd Kopenhagen gebombardeerd door de Engelschen. De Zweden trachtten hem Noorwegen te ontweldigen, doch werden door hem geslagen, zoodat ze blijde waren den vrede te kunnen sluiten (1809 te Jönköping). In bondgenootschap getreden met Frankrijk, dat hij lang als trouw bondgenoot ter zijde stond, zag hij zich (1814) werkelijk berooven van Noorwegen, dat aan Zweden werd toegevoegd, hoewel hij, bij wijze van vergoeding, daarvoor zweedsch Pommeren en het eiland Rugen ontving. Sedert 1815 was zijne regeering vreedzaam, rustig en voorspoedig; toen de Juli-omwenteling bekend werd, zag hij zich genoopt de instelling van provinciale staten in zijn rijk in te voeren (1830). Hij stierf 3 Dec. 1839, en werd opgevolgd door Christiaan VIII.
F. VII, geb. 6 Oct. 1808, zoon van Christiaan VIII en Charlotte Friederike van Mecklenburg-Schwerin, trad 1 Nov. 1828 in den echt met Wilhelmine Marie van Denemarken, welk huwelijk echter in 1837 door echtscheiding werd ontbonden. Nadat hij sedert, tot 1839, te Fredericia gewoond had, werd hij lid van den staatsraad en gouverneur van Funen, Hij huwde nu 10 Jan. 1841 Caroline Charlotte Marianne van Mecklenburg-Strelitz; doch ook hierop volgde 1846 eene echtscheiding. In een moeilijk tijdsgewricht beklom hij 20 Jan. 1848 den deenschen troon; en 7 Aug. 1850 ging hij een morganatisch huwelijk aan met Louise Rasmusen, die verheven werd tot gravin (zie DANNER).
III. Een koning van Zweden.
Frederik I, geb. 1676, gest. 1751, was landgraaf van Hessen-Cassel, toen hij 1715 in den echt trad met Ulrica Eleonore, zuster van Karel XII, koning van Zweden. Ulrica volgde 1719 haren broeder op den troon; doch twee jaren later deed zij afstand daarvan ten behoeve van haren gemaal, die toen als koning werd uitgeroepen, en zich haastte met Denemarken en Rusland vrede te sluiten, ten einde aan Zweden de gelegenheid te verschaffen om zich te herstellen van de rampen, die het geleden had door de oorlogen van Karel XII. Hij stichtte te Stokholm eene akademie.
IV. Koningen van Pruisen.
Frederik I, geb. 22 Juli 1657 te Koningsbergen, zoon van den Grooten Keurvorst (zie het art. FREDERIK WILHELM van Brandenburg), droeg als keurvorst van Brandenburg en souvereine hertog van Pruisen den naam van Frederik III sedert 1688, toen hij zijnen vader opgevolgd was als keurvorst. Hij was ijverig werkzaam om den luister van zijnen troon te verhoogen, ondersteunde den tocht van prins Willem van Oranje naar Engeland, verleende den keizer zijnen bijstand aan den Rijn, in Hongarije, en later vooral in den spaanschen successie-oorlog, wist te bewerken dat zijne souvereiniteit erkend werd in Pruisen, en deed menige aanzienlijke aanwinst van grondgebied. Na lange onderhandelingen bracht hij 16 Nov. 1700 het Weener Kroon-traktaat tot stand, en liet zich 18 Jan. 1701 te Koningsbergen kronen als eerste koning van Pruisen. Laakbaar is zijne ondankbaarheid jegens zijnen eersten minister Danckelmann. F. I was driemaal gehuwd: eerst 23 Aug. 1679 met Elizabeth Henriette van Hessen-Cassel, gest. 27 Juni 1683; toen 8 Oct. 1684 met Charlotte Sophie van Hanover, de talentvolle vriendin van den grooten Leibnitz; zij stierf 1 Febr. 1705; eindelijk 28 Nov. 1708 met Sophie Louise van Mecklenburg-Grabow, die hem overleefde en 29 Juli 1736 stierf. Toen F. I stierf (25 Febr. 1713) werd hij opgevolgd door een zoon uit zijn tweede huwelijk,nl. Frederik Wilhelm I.
F. II, bijgenaamd de Groote, ook wel de Eenige, oudste zoon van koning Frederik Wilhelm I, was geb. 24 Jan. 1712 te Berlijn. Zijne jeugd was tamelijk bewogen. Door zijnen afkeer van de streng militaire opvoeding, die zijn vader hem gaf, liet hij zich verleiden tot het plan om naar Engeland te vluchten, welk plan echter verijdeld werd, en slechts ten gevolge had een doodvonnis voor zijn vriend Katt, en een jaar gevangenisstraf voor hem zelven. Tegen zijnen zin 1733 in den echt verbonden met Elizabeth Christine van Brunswijk-Bevern, woonde hij te Rheinsberg, waar hij zich omringde van groote geleerden en talentvolle kunstenaars. Bij den dood zijns vaders (31 Mei 1740) beklom hij den troon, om weldra de wereld te verbazen door zijne bekwaamheden als veldheer en staatsman. Hij begon met eene verdemoediging van den prins-bisschop van Luik, en eischte van Maria Theresia den afstand van Sileziê, in het bezit waarvan hij na de twee silezische oorlogen (1741 en 1745) werd bevestigd. Nu wijdde hij gedurende de tien volgende jaren al zijne zorgen aan hervormingen binnenslands, aan de organisatie des legers, en aan wetenschappelijken arbeid (o. a. riep hij Voltaire, Diderot, d’Alembert, enz. aan zijn hof), en bracht Pruisen tot zulk eenen hoogen trap van bloei en welvaart, dat het de wangunst en het wantrouwen gaande maakte van de overige mogendheden van Europa's vasteland, zoodat zich eene coalitie tegen hem vormde, bestaande uit Frankrijk, Oostenrijk, Saksen, Zweden en Rusland, welke hij echter voorkwam door eenen inval te doen in Saksen, waarmede 24 Aug. 1756 de Zevenjarige oorlog eenen aanvang nam, in welken oorlog hij zoo goed als alleen stond tegen de overmacht, daar hij op zijn bondgenootschap met Engeland weinig vertrouwen kon. In weerwil van zijne bewonderingwaardige inspanning, die zelfs hier en daar met eenen gunstigen uitslag bekroond werd, zag hij zich een oogenblik beroofd van het grootste gedeelte zijns grondgebieds; doch eensklaps gaf hij aan de kansen van den oorlog eenen keer, door de schitterende overwinning, die hij 1757 bij Rosbach bevocht op de fransch-oostenrijksche armee onder maarschalk Soubise. Nu heroverde hij al het reeds verloren grondgebied, en 1763 kwam de vrede tot stand, waarbij hij op nieuw in het bezit van Sileziê werd bestendigd. Na dus als overwinnaar uit dien,langen strijd te zijn getreden, wijdde hij zich op nieuw met ijver aan de bevordering van de welvaart zijns lands. In 1772 nam hij deel aan de eerste deeling van Polen, waarbij hem Poolsch-Pruisen en Groot-Polen tot aan de Netze werd toegewezen, met uitzondering van Dantzig en Thorn. Om de oostenrijksche oogmerken op Beieren te verijdelen, deed hij Juli 1778 met twee legers eenen vijandelijken inval in Bohemen; doch zonder bloedvergieten eindigde deze oorlog reeds 13 Mei 1779 met den vrede van Teschen; in 1780 bekwam hij het maagdenburgsche gedeelte van het graafschap Mansfeld. In 1785 sloot hij, al weder tegen de plannen van keizer Jozef II, den bond der duitsche vorsten. Na eene lange en roemrijke regeering stierf hij te Sans-souci, 17 Aug. 1786, en liet aan zijnen neef en opvolger Frederik Willem II (zie blz. 1102) een rijk na, dat door hem met 1325 vierk. mijlen grondgebieds vergroot was. Als schrijver bediende hij zich altijd van de fransche taal, en noemde zich dan le Philosophe Sans-Souci. De volledigste editie van zijne pennevruchten is een prachtwerk, dat op last van Frederik Wilhelm IV door de akademie van Berlijn in het licht is gegeven (30 dln. Berlijn 1846—57). In den gemeenzamen spreektrant des volks wordt deze groote koning de oude Frits genoemd.
V. Keurvorsten van Saksen.
Frederik I, bijgenaamd de Strijdbare of de Stoute, geb. 29 Maart 1369 te Altenburg, oudste der drie zonen van markgraaf Frederik den Strenge,deelde 13 Nov. 1382 de landen huns vaders, doch voerde feitelijk ook over de aan zijne broeders toegewezene landen het bewind. In 1409 stichtte hij de universiteit te Leipzig. Ter belooning voor zijne ijverige deelname aan de Hussieten-oorlogen werd hem 1423 door keizer Sigismund den titel van keurvorst en het hertogdom Saksen geschonken. Hij werd echter door de Hussieten 1425 bij Brüx, en 1426 bij Aussig totaal geslagen, en stierf 4 Jan. 1428.
F. II, bijgenaamd de Zachtmoedige, oudste zoon en opvolger van den vorige, geb. 24 Aug. 1411, regeerde van 1428 af, behalve voor zich zelven, als keurvorst ook over de landen zijner broeders, met wie hij echter in oorlog geraakte over de deeling der Saksische landen. Eerst in 1451 kwam op bevel des keizers een einde aan dien oorlog, die de oorzaak werd van den Prinsenroof. F. II stierf 7 Sept. 1464.
F. III, bijgenaamd de Wijze, geb. 17 Jan. 1463 te Torgau, zoon van keurvorst Ernst en Elizabeth van Beieren, volgde zijnen vader op in 1486, stichtte 1502 de universiteit Wittenberg, en wees de hem, na den dood van Maximiliaan I, aangebodene keizerskroon van de hand. Zonder openlijk de leer van Luther te omhelzen, was hij toch een der omzichtigste en daardoor krachtdadigste beschermers der kerkhervorming. Hij stierf ongehuwd 5 Mei 1525, en werd opgevolgd door zijnen broeder Johan den Bestendige.
VI. Paltsgraven.
Frederik I, bijgenaamd de Zegerijke, door zijne vijanden de booze Frits genaamd, geb. 1 Aug. 1425, derde zoon van Lodewijk III met den Baard, nam 1449 als voogd over zijnen pas 13 maanden oud zijnden neef Filips de teugels van het bewind in handen. Door de stenden tot levenslang keurvorst aangesteld, waarbij hij zijnen neef als zoon aannemen en lot opvolger kiezen moest, werd hij als zoodanig door den paus en de overige keurvorsten erkend, maar niet door den keizer. In den Paltzeroorlog behaalde F. eene schitterende overwinning 1462 bij Seckenheim, waarbij hij Ulrich van Wurtemberg, Karel van Baden en bisschop George van Metz gevangen nam. Hij voerde tot aan zijnen dood (12 Dec. 1476) het bewind met krachtige hand, en werd opgevolgd door zijnen aangenomen zoon en neef Filips den Edelmoedige.
F. II, regeerde van 1544 tot 1554.
F. III, regeerde van 1557 tot 1576.
F. IV, regeerde van 1583 tot 1610.
F. V, regeerde van 1610 tot 1632. In 1618 gehuwd met Elizabeth, dochter van koning Jacobus I van Engeland, stelde hij zich, op verlangen zijner gemalin, aan het hoofd der protestantsche partij in Duitschland, en nam de kroon van Bohemen aan, die hem werd aangeboden door de tegen Ferdinand II, wegens het schenden van hunne privilegiën, in opstand gekomene Bohemers. In 1619 deed F. V zijnen intocht in Praag, doch werd reeds het jaar daarna door de keizerlijke armee verdreven, en stierf, van zijne landen beroofd, 1632 te Maintz.
VII. Vorsten van Wurtemberg.
Frederik, hertogen. Zie WURTEMBERG.
F. I (Wilhelm Karel), koning van Wurtemberg van 1806 tot 1816, geb. 6 Nov. 1754 te Treptow, zoon van hertog Frederik Eugenius van Wurtemberg en Sophia Dorothea van Brandenburg-Schwedt, trad even als zijne zeven broeders in pruisische krijgsdienst, vergezelde later zijne zuster en haren gemaal, den russischeu grootvorst Paul, naar Italië, en werd vervolgens luitenant-generaal in russische dienst en gouverneur-generaal van Finland. De regeering van Wurtemberg aanvaardde hij 23 Dec. 1797, ontving 1803 den rang van keurvorst en eene schadeloosstelling voor het verlies van grondgebied op den linker Rijn-oever, en door zich ten nauwste aan Napoleon aan te sluiten, vergrootte hij zijn rijk, dat sedert 1 Jan. 1806 tot koningrijk werd verheven, tot eene uitgestrektheid van 368 vierk. mijlen met eene bevolking van circa anderhalf millioen zielen. Eerst na den slag van Leipzig begon hij de zijde van Napoleon te verlaten, en sloot zich 6 Nov. 1813 bij de verbondene mogendheden aan. Op het Weener congres werkte hij lang het tot stand komen van den duitschen bond tegen, en onderteekende de bonds-acte eerst 1 Sept. 1815. Op het punt aan zijn land eene nieuwe constitutie te geven, stierf hij 30 Oct. 1816. Uit zijn eerste huwelijk liet hij drie kinderen na, nl. Wilhelm, die hem opvolgde, en wiens dochter Sophia later koningin der Nederlanden werd; Catharina, de gemalin van Jerôme Bonaparte ; en Paul,geb. 19 Jan. 1788,gest. 16 April 1852.
VIII. Koningen van Sicilië en van Napels.
Frederik I van Aragoniê, koning van Sicilië, werd eerst met het bewind over dat eiland belast door zijn broeder Jacobus, toen deze 1291 bezit ging nemen van het koningrijk Aragoniê, dal hem als erfdeel toeviel bij den dood van Alfons. Toen Jacobus vervolgens over Sicilië onderhandeld had met de Franschen, die reeds meester waren van Napels, gelastte de paus (1296) aan F., dat hij Sicilië moest overgeven aan het huis van Anjou. Aan dit bevel echter verkoos de jonge prins niet te gehoorzamen, en in datzelfde jaar 1296 werd hij door de Sicilianen als koning uitgeroepen. Na met voordeel krijg gevoerd te hebben tegen de vereenigde strijdmacht van Frankrijk, Napels en Aragonië, verkreeg F. in 1302 den vrede, onder beding, dat hij in den echt zou treden met Eleonore, de derde dochter van koning Karel II van Napels, en dat hij afstand zou doen van den titel van koning van Sicilië, in stede waarvan hij zich voortaan zou noemen koning van Trinacrié. Na 41 jaren roemrijk geregeerd te hebben stierf F. I in 1337.
F. II van Aragonië, bijgenaamd de Eenvoudige of de Onnoozele, kleinzoon van den vorige, volgde 1355 zijn ouderen broeder Lodewijk op als koning van Sicilië. In 1356 zag hij zich Messina en Palermo ontweldigen door Johanna, koningin van Napels, en eerst negen jaren later mocht hij die twee steden herwinnen. In 1372 maakte hij vrede met Johanna, en verbond zich eene jaarlijksche schatting aan haar te betalen. Hij stierf 1377.
F. van Aragonië, koning van Napels, volgde 1496 zijnen neef Ferdinand II op; doch nauwlijks had hij den troon beklommen of hij werd van zijn rijk beroofd door de krijgsmacht van Lodewijk XII en de trouweloosheid van zijnen bloedverwant Ferdinand, koning van Aragonië en Castilië. Als schadevergoeding ontving F. van Lodewijk XII het hertogdom Anjou en 30,000 dukaten. Hij stierf 1504 in Frankrijk. Na hem werd het koningrijk Napels vereenigd met Spanje.
IX. Bisschoppen van Utrecht.
Frederik I, achtste bisschop; zie FREDERIK de heilige.
F. II, drie-en-veertigste bisschop sedert 1317, was gesproten uit het lotharingsche geslacht Van Zyrik. Kort voor zijnen dood werd door den domproost, Jacobus van Outshoorn, de eerste steen gelegd van den (1382 voltooiden) toren der domkerk te Utrecht. Hij stierf op het huis Ter Horst onder Amersfoort, 20 Juli 1522.
F. III, Frederik van Blankenheim, een-en-vijftigste bisschop sedert 1393, was vóór dien tijd bisschop van Straatsburg; zie BLANKENHEIM (F. v.).
F. IV, Frederik van Baden, zes-en-vijftigste bisschop sedert 1496, was een zoon van markgraaf Karel van Baden en van eene zuster van keizer Frederik III. Zijne vorstelijke afkomst en zijn heldhaftige aard zouden hem meer geschikt hebben gemaakt om een wereldlijk bewind, dan wel een geestelijk bestuur te voeren. Aanhoudend in oorlog, verwaarloosde hij dan ook de kerkelijke zaken, en hij was blijde 1516 zijnen bisschoppelijken zetel tegen een vast jaargeld te kunnen afstaan aan Filips van Burgundiê. Zich daarop te Lier in Braband met der woon nedergezet hebbende, stierf F. reeds binnen het jaar (24 September 1517).
X. Verschillende vorstelijke personen.
Frederik (Willem F. Karel), prins der Nederlanden, tweede zoon van koning Willem I, in de ballingschap geb. 28 Febr. 1797, tijdens de stormen der omwenteling, studeerde geschiedenis onder Niebuhr, die hem eene bijzondere genegenheid toedroeg. In het laatst van 1813 in Holland teruggekeerd, werd hem door de conventie van 4 April 1814 het uitzicht geopend, zijnen vader als souverein te zullen opvolgen in het erfland Nassau-Oranje. Doch toen dit prinsdom in 1816 aan den koning der Nederlanden ontnomen was, ontving F., als schadeloosstelling, den titel van Prins der Nederlanden, en aanzienlijke domeingoederen in de prov. Noord-Braband, die een jaarlijksch inkomen opleverden van ruim 200,000 gulden. Hij trad 21 Mei 1825 in den echt met prinses Louise van Pruisen, en werd benoemd tot commissaris-generaal van het departement van oorlog en (1829) tot admiraal der vloot. In den opstand der Belgen stond F. als veldmaarschalk aan het hoofd der nederlandsche armee, en streed 23—26 Sept. 1830 in Brussel. Gedurende eene reeks van jaren grootmeester-nationaal der Vrijmetselaars-orde, is hij niet alleen als zoodanig, maar ook als mensch in het algemeen, bij geheel de natie bemind en geacht om zijne uitstekende hoedanigheden en deugden. Uit zijn gelukkig huwelijk leven nog twee dochters (Louise, geb. 5 Aug. 1828; en Marie, geb. 5 Juli 1841), waarvan de oudste, 19 Juni 1850 met den toenmaligen kroonprins van Zweden gehuwd, thans koningin is van Zweden en Noorwegen. Als de eenige uit die dagen overgeblevene prins der vorstelijke familie, was F. in 1863 de hoofdpersoon bij het 50-jarig herinneringsfeest van Oranje’s terugkeer uit Engeland; en Scheveningen en 's-Gravenhage zijn bij die gelegenheid op nieuw getuige geweest hoe bij edele karakters weergalooze minzaamheid gepaard kan gaan met vorstelijke waardigheid.
Frederik (Emilius August), prins van Noer, broeder van prins Christiaan August van Augustenburg. Zie AUGUSTENBURG.
Frederik de Gebetene, of F. met de gebetene wang, markgraaf van Meissen en landgraaf van Thuringen, geb. 1256, zoon van Albrecht den Lastige en van Margareta, keizer Frederik II's dochter, die hem, in de overmaat van hare droefheid, bij het afscheid nemen in zijne wang gebeten moet hebben, erfde 1291 met zijnen broeder Dietzmann de mark Meissen en de Nederlausitz. Ze hadden echter te kampen tegen de keizers Adolf en Albrecht I, die de landen der beide broeders, als vacant gevallene