tweede zoon van den hollandschen graaf Floris II, was een ridderlijke prins en werd algemeen bemind; intusschen is hij niet vrij te pleiten van heerschzucht. Dit maakte na zijns vaders dood het wantrouwen gaande van zijne moeder, de gravin-weduwe, en van zijnen broeder, graaf Dirk VI.
Van de verwijdering, die daaruit tusschen de beide broeders geboren werd, maakten de West-Friezen gebruik, en boden F. het bewind over West-Friesland aan. Toen hij dit aanvaard had, kwamen zij in openbaren opstand tegen Dirk VI, en deden eenen inval in Kennemerland, plunderden Alkmaar, en noodzaakten de Kennemers F. te erkennen als hun heer. De oorlog tusschen de beide broeders, die 1132 op zijn felst was, werd echter door de bemiddeling van keizer Lotharius beëindigd. Doch F. mocht die verzoening niet lang overleven. Hij had de liefde gewonnen van de schoone Helwina, rijke erfdochter van den heer van Rotheu, in het land van der Mark; de keizer had reeds zijne toestemming tot dat huwelijk gegeven; doch de oom en voogd der jonkvrouw, heer Herman van Arendsberg, en diens broeder Godevaart van Cuyk, waren er tegen. Zij wisten F., die in Utrecht zijne wapenplaats had, daaruit te lokken, en lieten hem overvallen en vermoorden, terwijl hij met een klein gevolg uitreed om te gaan jagen (1132). Het zou hem nog gelukt zijn aan zijne vijanden te ontkomen, indien niet zijn paard ware gestruikeld ; alleen daardoor kregen zij gelegenheid om hem af te maken.