naam van negen koningen van Denemarken. Van E.
I (846—847) en van E. II (847—863) is niets bijzonders bekend. III, bijgenaamd de Goede (1095—1103), voerde met voorspoed oorlog tegen de Vandalen, en was bij zijn volk bemind om zijne goedheid. Intusschen maakte hij zich schuldig aan eenen moord, weshalve hij, om daarvoor boete te doen, eenen tocht ondernam naar Jeruzalem; op dien tocht stierf hij, in 1103, op het eiland Cyprus.
IV, 1134—1137, verrichtte niets der vermelding waardig.
V, bijgenaamd het Schaap, volgde 1137 zijnen vader E. IV op den troon, doch ging 1147 in een klooster te Odensee, waar hij later stierf. Evenmin als door hem, werd iets bijzonders uitgericht door E. VI, VIl en VIII; van hen is alleenlijk te vermelden:
VI, werd in 1250 ter dood gebracht, door of op last van zijn broeder Abel, die hem opvolgde;
VII werd insgelijks vermoord 1286; zijn zoon
VIII beklom den troon onder het regentschap van zijne moeder, Agnes van Brandenburg, welk regentschap beroerd werd door binnenlandsche onlusten, die Denemarken nog verscheurden in 1319, toen deze E. stierf.
IX zie E. XIII van Zweden.