Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Gepubliceerd op 21-10-2021

Dan (bijbel)

betekenis & definitie

vijfde zoon van den aartsvader Jacob, zijnde de eersteling, door hem verwekt bij Bilha, de dienstmaagd zijner huisvrouw Rachel (Gen. 30 : 6). D. werd het hoofd van een der twaalf stammen Israëls.

De stam D. grensde ten O. aan de stammen Benjamin en J uda, waarvan hij gescheiden was door de rivier Sorek, ten N. aan den stam Ephraïm, ten W. aan de zee. Het land der drie genoemde stammen en dat van Simeon kwam met der tijd ook aan den stam D. De naam der aan de Pheniciërs ontnomene stad Lesjem (Lais) werd in D. veranderd; dit was toen het noordelijkste punt van geheel Palestina; vandaar de bijbel-uitdrukking “Geheel Israël van Dan tot Berseba", hetgeen zeggen wil “van het noorden tot het zuiden".

< >