(abbé de), prior van St.-Lö, en aartsdeken der kathedraal van Bayeux, lid der fransche Académie, geb. te Parijs 1644, gest. 1724. Zijn vader was kanselier van hertog Gaston van Orleans, en zijne moeder eene achterkleindochter van kanselier de L'Hospital.
In weerwil dat hij begiftigd was met verscheidene abdijen, droeg C. tot zijn dertigste jaar vrouwenkleeren en liet zich gravin van Barras noemen, onder welken naam hij zich overgaf aan de liederlijkste schandalen. In 1676 begaf hij zich naar Rome; aldaar door eene ernstige ziekte aangetast kwam hij tot inkeer, en nam zich voor een beter leven te leiden. In 1685 vertrok hij als missionaris naar het koningrijk Siam, en ontving onderweg de priesterwijding. In Frankrijk teruggekeerd 1687, begon hij een aantal werken voor de pers te schrijven, waaronder melding verdienen: Journal du voyage de Siam (1687); Histoire de France sous les règnes de Saint Louis, de Philippe de Valois, du roi Jean, de Charles V el de Charles VI (5 dln.); Hisl. de l’Eglise (11 dln.); enz.