Sedert de vroegste tijden des Christendoms hebben de grootsche profetische beelden der Apocalypse of Openbaring van Johannes de opmerkzaamheid van geleerde (inzonderheid de naar het dweepende overhellende) geloovigen tot zich getrokken. Dezulken nu, die in de apocalyptische beelden de geschiedenis van de ontwikkeling der Kerk van Christus, dus als het ware eene profetische kerkelijke geschiedenis meenden te vinden en deze beelden zochten uit te leggen, noemt men A.
Het duizendjarige rijk en het nieuwe Jeruzalem waren de bronnen van dweepende verwachtingen. De rij der A. begint in de 2e eeuw met Justinus den martelaar en Ireneus. De abt Joachim van Kloris in Calabrië (gest. 1202) voorspelde den ondergang der Kerk en hare heerlijke vernieuwing in het jaar 1260, volgens de beelden der Apocalypse, in zijn «Eeuwig Evangelie” (Openbaringen 14:6), waarop zich inzonheid de spirituele Franciscanen beriepen. Ook de Catharen, Waldenzen en Hussiten maakten van de apocalyptische voorspellingen een wapen ter bestrijding van de roomsche hiërarchie. In de 18e eeuw hield zich voornamelijk de wurtembergsche prelaat Bengel sedert 1727 met de onthulling derapocalyptische geheimenissen bezig. Hij berekende het woeden van den Antichrist op de jaren 1832 tot 1836, de verschijning van Christus op den 18 Junij 1836, het duizendjaiige rijk op 1836 tot 2836, het einde der wereld en het jongste oordeel op het jaar 3836. Tot eene wetenschappelijk bezadigde uitlegging van de Apocalypse werd in de tweede helft derl8eeeuw hoofdzakelijk door Herder en Eichhorn de weg gebaand; daardoor is nu bewezen, dat de verklaring der Apocalypse zich uitsluitend te bepalen heeft binnen de grenzen der eerste eeuw van het Christendom.