(Joh. Christoph) beroemd taalgeleerde, geb. 8Aug. 1732 te Spantekow in Poinmeren, werd 1759 hoogleernar te Erfurt, woonde sedert 1761 te Leipzig, en van 1787 tot aan zijnen dood (10 September 1806), als opper-bibhothecaris, te Dresden.
Zijn voornaamste werk is het GrammatischKritische Woordenboek van den Hooydmtschen tongval (dl. 1 - 5 afd. 1, Leipzig 1774 -86; 2e druk 1795 - 1801). Buitendien is te vermelden: Glossarium media1 et infimce latinitatis (6 cjhi. Halle 1772 - 84); Uitvoerig leergcbomv der duitsche taal (2 dln. Berlijn 1781 - 82); Over den duilschen stijl (5 dln. Leipzig 1785 - 80; 4c druk 2 dln. 1800); en als laatste zijner werken, waarin hij de bevindingen van al zijne taalkundige nasporingen heeft willen te bock stellen: Milhridates of algemcene taalkunde (4 dln. Berlijn 1806 - 17), door hem begonnen, door Va ter te Halle voortgezet en door diens neef voltooid.(Friedr. v.), rnssisch staatsraad in werkelijke dienst, neef van den voorgaande, gel), te Stettln 1768, gest. te Petersbnrg 1845, bekend als lingnist en geschiedvorscher, schreef, behalve het 4e deel van den Mithridales en andere werken, de Biographic van vrijheer Siegwart von Herberstein (Petersbnrg 1817) en Bibliotheca sanscrita (Petersbnrg 1837).