Gepubliceerd op 14-06-2022

Mijnwerkersziekte

betekenis & definitie

mijnwormziekte. — Deze ziekte wordt veroorzaakt door een tot de groep der nematoden of draadwormen behoorenden ingewandsworm. De wetenschappelijke naam van dezen worm luidt ankylostomum en die van de er door teweeggebrachte ziekte Ankylostomiasis of Dochmiose. Die naam ankylostoma (ankylos = haakje, stoma =r mond) vindt zijn grond in de klauwachtige haken, die aan het monduiteinde van dezen worm voorkomen. Duodenale heet de ankylostomum, omdat men oorspronkelijk meende dat hij zich bij voorkeur ophield in den twaalfvingerigen darm (duodenum); later is echter gebleken dat de hoofdzetel in den nuchteren darm (jejunum) moet worden gezocht, terwijl hij ook voorkomt in de overige afdeelingen van den dunnen darm.

De kleur van den cylindrischen, tamelijk dikken worm is rosé of wit, al naarmate hij met bloed volgezogen is of niet; de lengte bedraagt in volwassen toestand voor het mannetje van 6—10, voor het wijfje van 10—18 m.m. De parasiet is gewapend met 8, deels klauw-, deels haakvormige uitsteeksels.Uit den naam mijnworm besluite men niet, dat deze ziekte het eerst bij mijnwerkers is ontdekt. De ontwikkelingsgeschiedenis is de volgende: In tropische gewesten endemisch voorkomende, heeft de ankylostomiasis in verloop van tijd haar weg gevonden naar de zuidelijke landen van Europa. Het eerste in ons werelddeel geconstateerde geval dateert van het jaar 1838, toen bij de lijkopening eener in het hospitaal te Milaan gestorven jonge boerin, door Dubini ankylostomen werden ontdekt. In 1846 werd de worm door Pruner en eenige jaren later door Bilharz en Griesinger in Egypte gevonden en de laatste ontdekte daarin de oorzaak der z.g. Egyptische chlorose. In 1866 ontdekte Wucher in Brazilië, dat ook de aldaar veel voorkomende tropische chlorose op de aanwezigheid van dezen worm berustte.

Aan de ontdekking werd ook toen echter nog geen bijzondere aandacht geschonken. Dit geschiedde eerst, toen zich einde 1879 onder de werklieden, die den St. Gotthardtunnel boorden, een nieuwe, snel om zich grijpende ziekte openbaarde, waarvan een hooge graad van bloedarmoede het meest opvallend verschijnsel was. De lijkopening van een in Februari 1880 gestorven tunnelarbeider bracht opnieuw ankylostomen aan het licht en een verder onderzoek van de excrementen der aangetaste werklieden door Perroncito verschafte de zekerheid, dat de tunnel tot een reusachtigen haard van ankylostomiasis was geworden.

Toen de tunnel was voltooid, trok een deel der daardoor werkeloos geworden arbeiders naar noordelijker streken, om in kolenmijnen werk te zoeken. Dit feit zou reeds voldoende zijn om het uitbreken der ziekte in die mijnen te verklaren, doch het is waarschijnlijk, dat de overbrenging tevens van uit Hongarije heeft plaats gevonden. Er moet daar een besmettingshaard hebben bestaan, reeds vóór men de ziekte in den St. Gotthard-tunnel leerde kennen, en enkele onderzoekers nemen aan, dat de ankylostomiasis in sommige streken van dat land endemisch voorkwam.

Dat de ziekte, eenmaal in de mijnen binnen gedrongen, daar weldra grooten omvang verkreeg en het karakter aannam eener hoogst bedenkelijke beroepsziekte, ligt aan de omstandigheden, waaronder in die mijnen werd gewerkt. In dien tijd, toen van voorzorgsmaatregelen tegen verspreiding der infectie nog geen sprake was, waren de arbeiders gewoon de. excrementen (ontlasting) op den mijnbodem te deponeeren, hetzij wegens het ontbreken van latrines onder in de mijn, hetzij wijl het bereiken ervan te veel tijd eischte. Herbergde de persoon, die aldus zijn darm ontlastte, daarin ankylostomen, dan bevatten zijn faeces een meestal zeer groot aantal wormeieren (in een gram faeces heeft men er tot 19.000 gevonden), die, zoo de voorwaarden voor verdere ontwikkeling hun gunstig waren, overgingen in den toestand der larven. Vinden deze gelegenheid om door te dringen in den darm van een nieuwen gastheer, dan vindt daarin de metamorphose plaats van larve tot geslachtsrijpen worm. Deze laatste kan een levensduur naar schatting van 6 jaar bereiken.

Wat nu het besmettingsgevaar betreft, dit wordt in hoofdzaak door twee factoren beheerscht. De wormeieren bereiken slechts dan het stadium van larven, wanneer bepaalde, aan die ontwikkeling bevorderlijke omstandigheden aanwezig zijn. Daaronder nemen een tamelijk hooge temperatuur en een vrij hooge vochtigheidsgraad de eerste plaats in. De meest gunstige temperatuur is die van 25°—30° C. Op de oorspronkelijke meening echter, als zou beneden 22° C. geen ontwikkeling tot ingekapselde larven (slechts deze leveren gevaar op) mogelijk zijn, is men op grond van laboratoriumproeven teruggekomen. Deze toch hebben het bewijs geleverd, dat bij 16°—17° C, zelfs nog daaronder, ingekapselde larven kunnen worden gekweekt.

Zeker is het, dat bij een temperatuur beneden 25° C. de larvenontwikkeling wordt vertraagd en dat een temperatuur van 1° C. binnen 48 uur alle eieren doodt. Nu zullen, waar kolenlagen op grootere diepte worden geëxploiteerd, een hooge temperatuur en een aanzienlijke mate van vochtigheid meestal samentreffen, zoodat de larven er welig tieren. In het darmkanaal kunnen de eieren zich niet tot larven ontwikkelen wegens gebrek aan zuurstof.

In de tweede plaats rijst de vraag: hoe brengen deze larven de besmetting op nieuwe slachtoffers over? Door de proefnemingen van dr. Looss, een erkenden specialist op ’t gebied van mijnwormonderzoek, is de vroegere theorie, dat de larven uitsluitend door den mond het lichaam binnendringen, onhoudbaar gebleken. Op het te Keulen in 1904 gehouden mijncongres demonstreerde Looss op een wijze, die alle deelnemers volkomen overtuigde, dat althans bij den hond het binnendringen van ankylostomum-larven door vacht en huid heen plaats kan vinden. En ofschoon een directe proef op het menschelijk lichaam, wegens het daarmede verbonden gevaar in dezen niet genomen mag worden, bood toch een experimentum in corpore humano aan Looss het uitgangspunt voor zijn ontdekking. Hij bevochtigde n.l. het been van een patiënt, dat afgezet moest worden, kort vóór de operatie met water, waarin zich ankylostoma-larven ophielden. Toen het afgezette been vervolgens werd onderzocht, bleek het, dat enkele larven reeds in de haarzakjes waren doorgedrongen. Dit feit, in verband gebracht met de op hond en aap genomen proeven, sluit eiken redelijken twijfel uit aan de mogelijkheid, dat de ankylostomum-larven, zooal niet grootendeels, dan toch zeker voor een deel zelfs door de vochtige kleederen en schoenen heen de huid der mijnwerkers bereiken en langs dien weg hun lichaam binnendringen.

Het kon wel niet anders, of deze ontdekking van Looss moest grooten invloed uitoefenen op de voorzorgsmaatregelen tegen het infectiegevaar. Om besmetting langs den weg van den mond te verhin-

deren, moet worden gezorgd, dat de handen van den werkman en alle voorwerpen, welke met zijn mond in onmiddellijk contact komen, van larven vrij worden gehouden. De arbeiders gebruiken in de mijn hun boterhammen en drinken daarbij veelal koude koffie, in blikken kannen medegebracht. Er dient daarom op te worden toegezien, dat de koffiekannen en boterhammenzakjes niet in verontreinigende aanraking komen met den mijnbodem en dat vóór eiken maaltijd de handen met groote zorg worden gewasschen. Doch met het oog op het binnendringen door de huid is het stellig even noodzakelijk, dat den werklieden bij het verlaten der mijn, wasch- en badgelegenheden ter reiniging van geheel het lichaam ten dienste staan en dat de vochtige kleeren en schoenen, welke bij die gelegenheid door de werklieden zijn uitgetrokken, alvorens opnieuw te worden gebruikt, eerst bij hooge temperatuur worden gedroogd.

Met deze voorbehoedmiddelen is de prophylaxis geenszins uitgeput. Nieuwe larventoevoer van buiten af kan hierdoor worden verhinderd, dat nieuwe arbeiders, die zich voor den arbeid in de mijnen aanbieden, daartoe slechts worden toegelaten, wanneer zij bij onderzoek wormvrij zijn gebleken. Een der krachtigste beveiligingsmaatregelen bestaat verder hierin, dat men de besmetting in haar uitgangspunt, de ontlasting der wormdragers, bestrijdt. Daarvoor is noodig, dat goed ingerichte latrines in voldoend aantal, zoowel op als in de mijn ter beschikking der werklieden worden gesteld en dat een strenge controle ervoor waakt, Sat zij slechts van die gelegenheden gebruik maken. Om ten slotte de larven, die zich reeds van de faeces uit door de mijn hebben verspreid en bij voorkeur in vochtige ruimten verblijven, zooveel mogelijk te vernietigen, zijn er nog andere middelen. Door sterk werkende (electrische) ventilatie-inrichtingen, waarvan tevens verlaging der temperatuur en vermindering van den vochtigheidsgraad het gevolg zijn, beneemt men den larven de voor haar gunstige levensvoorwaarden en belemmert dientengevolge haar ontwikkeling.

Toch ware het te optimistisch geoordeeld, te meenen, dat langs dien weg een besmette mijn geheel gezuiverd zou kunnen worden. Desinfectie eener mijn in haar geheel zou in dezen het eenig afdoende zuiveringsmiddel zijn; de in die richting aangewende pogingen hadden echter tot nu toe geen bevredigend resultaat. Wel beschikt men over voldoend krachtige ontsmettingsmiddelen om de larven te dooden, doch om practische redenen leenen deze zich niet voor zuivering van een gansche mijn. Ontsmetting van mijngedeelten, waarvoor het best kalkmelk of stoom kan worden gebruikt, behoort echter tot de mogelijkheden en zou in gegeven omstandigheden althans iets ten goede kunnen uitwerken.

De door den mond in de maag gekomen larven passeeren deze onveranderd; in den darm echter wordt de hoornachtige kapsel, waarin zij besloten zijn, opgelost, en ontwikkelen zij zich tot geslachtsrijpe wormen. In de 5e—6e week is dit proces afgeloopen, de bevruchting der wijfjes door de mannetjes vindt plaats en van af dit oogenblik komen de eieren in de ontlasting voor.

De ziekte komt het meest voor op het platteland en bij menschen, die met de handen in vochtige aarde werken; dus lang niet uitsluitend bij mijnwerkers. Geen ras, geslacht of leeftijd is ervoor gevrijwaard.

Om de schadelijke werking van den worm op het menschelijk organisme eenigszins nader toe te lichten, zij hier opgemerkt, dat deze, zich met zijn mondapparaat in het slijmvlies van den darm vasthechtende, het epitheel, waarmede dit bekleed is, afgraast. Hij zuigt daarbij niet alleen zelf een vrij groote hoeveelheid bloed af, maar wanneer hij zich verplaatst, bloeden de gemaakte wondjes evenals bij bloedzuigers, dikwijls nog lang na. Daarenboven worden door den worm giftige stoffen uitgescheiden, die op deze wijze in het lichaam van den gastheer opgenomen worden.

Dat het herbergen van ankylostomen zich niet steeds, althans in den aanvang niet, door klinische ziekteverschijnselen openbaart, ligt in het (dan nog) betrekkelijk klein aantal wormen; volgens Lehhtenstern zijn er, om duidelijke ziekteverschijnselen te geven, minstens 3 à 400 noodig.

Het begin der ziekte is meestal zeer sluipend (in enkele gevallen acuut); de zieke krijgt langzamerhand een bleeke kleur, wordt spoedig vermoeid, klaagt meestal over pijn en druk in de maagstreek, en ook rechts en links in den bovenbuik. De eetlust is in het begin der ziekte dikwijls ziekelijk verhoogd (boulimie), later echter verminderd tot volslagen anorexie toe. Niet zelden bestaat neiging tot het eten van allerlei onverteerbare stoffen, b.v. kalk, papier, hout, enz. Verder komen voor alle mogelijke spijsverteringsstoornissen. De ontlasting, die meestal traag is, heeft dikwijls een vuilbruinroode kleur door bloedbijmenging, en bevat zelden doode wormen, maar daarentegen groote hoeveelheden eieren (4 millioen in de ontlasting die in éénmaal gedeponeerd wordt, is niet zelden). Uit het aantal eieren kan men schatten hoeveel wijfjeswormen de darm bevat, n.l. 1 op 47 eieren ongeveer.

Verdere verschijnselen zijn hartkloppingen, dikwijls vergezeld van kortademigheid en pijn in de hartstreek, dikwijls zuchtige zwelling, zenuwstoornissen, oogaandoeningen enz. In zware gevallen treedt bij den man impotentie op; bij de vrouw blijft de menstruatie en meestal ook de bevruchting -uit; wordt er toch een kind geboren, dan verkeert dit meestal in zeer slechten toestand. In deze gevallen is ook de lichaamstemperatuur meestal wat verlaagd. De duur der ziekte wisselt van enkele weken tot 10 à 20 jaar. Aan zich zelf overgelaten is het einde in den regel de dood; spontane genezing komt echter voor. Bij tijdige behandeling is de voorzegging daarentegen in het algemeen gunstig.

Over deze behandeling kan met een enkel woord worden volstaan. Het aan te wenden middel bestaat in een afdrijvingskuur met een aetherisch aftreksel van varenkruid (extractum aethereum filicis mans) of met thymol. Beide geneesmiddelen zijn niet ongevaarlijk en de kuur eischt uit dien hoofde omzichtigheid en deskundige leiding bij de toepassing, temeer daar volkomen wormvrijheid zonder herhaling ervan in den regel niet kan worden verkregen. Na afdrijving der wormen moet de bloedarmoede worden behandeld.